LJN-nummer: AO3314 Zaaknr: 03/3793 VBC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 5-02-2004
Datum publicatie: 10-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak VBC 03/3793-STU
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
(belanghebbende), voorheen gevestigd te (voormalige vestigingsplaats),
thans gevestigd te (vestigingsplaats), verzoekster,
gemachtigde: mr. M.B. Koetser,
en
de Pensioen- & Verzekeringskamer, verweerster,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 8 december 2003 heeft verweerster verzoekster (hierna
ook: de Stichting) het volgende medegedeeld:
1. op grond van artikel 18 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993 (hierna: Wtv 1993) stelt verweerster vast dat de Stichting het
schadeverzekeringsbedrijf uitoefent c.q. heeft uitgeoefend;
2. krachtens artikel 54 van de Wtv 1993 wordt de Stichting de
aanwijzing gegeven geen nieuwe verzekeringsovereenkomsten te sluiten
ingaande dagtekening van deze brief;
3. krachtens artikel 55, eerste lid in verbinding met het tweede lid,
aanhef en onder e, van de Wtv 1993 dient de Stichting per omgaande
schriftelijk opgave te doen van alle door haar, al dan niet in
samenwerking met de (naam B.V.) (hierna: de BV), vanaf 31 maart 2003
verstrekte certificaten. Uit deze opgave dient tevens te blijken tot
welke bedragen en met welke wederpartij verplichtingen zijn aangegaan;
4. krachtens artikel 55, eerste lid in verbinding met het tweede lid,
aanhef en onder e, van de Wtv 1993 dient verzoekster verweerster
uiterlijk binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief te informeren
over haar financiële positie, daaronder begrepen kasstromen, overige
verplichtingen en solvabiliteit.
In die brief heeft verweerster aangegeven dat de mededelingen onder 1
en 2 afzonderlijke besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat tegen elk van deze
besluiten een bezwaarschrift kan worden ingediend.
Tegen deze brief (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde
van de Stichting bij brief van 29 december 2003 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde bij brief van diezelfde datum de
voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen,
inhoudende - zo begrijpt de voorzieningenrechter - schorsing van (in
ieder geval) onderdeel 2 van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden
op 22 januari 2004. Aanwezig waren (naam directeur), directeur van de
Stichting en de gemachtigde. Verweerster heeft zich laten
vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door R. Peeters
Weem, M. Wezenaar, en P.J. van den Broeke, allen werkzaam bij
verweerster.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is
ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld,
de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden
in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wtv 1993 wordt - voorzover
hier van belang - verstaan onder:
a. overeenkomsten van schadeverzekering: overeenkomsten van
verzekering die niet zijn overeenkomsten in verband met het leven of
de dood van de mens, met dien verstande dat overeenkomsten van
ongevallenverzekering als overeenkomsten van schadeverzekering worden
beschouwd;
c. schadeverzekeringsbedrijf: het als bedrijf sluiten van
overeenkomsten van schadeverzekering voor eigen rekening, met inbegrip
van het afwikkelen van de in dat bedrijf gesloten overeenkomsten van
schadeverzekering, ook al wordt daarmee niet beoogd het maken van
winst;
l. vestiging: zetel of bijkantoor van een verzekeraar op het
grondgebied van een staat.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wtv 1993 beslist de Pensioen-
& Verzekeringskamer voor de toepassing van deze wet of een handeling
of een samenstel van handelingen al dan niet uitoefening van het
schadeverzekeringsbedrijf, het levensverzekeringsbedrijf of een
andersoortig bedrijf vormt en of een handeling of een samenstel van
handelingen al dan niet uitoefening van het verzekeringsbedrijf vanuit
een vestiging in Nederland vormt. Zij beslist tevens tot welke branche
of branches een overeenkomst van verzekering behoort.
In het tweede lid van artikel 18 van de Wtv 1993 is bepaald dat de
Pensioen- & Verzekeringskamer ambtshalve beslist dan wel op aanvraag
van:
a. hetzij degene die de handeling of het samenstel van handelingen
verricht of voornemens is te verrichten onderscheidenlijk de
verzekeraar die de overeenkomst van verzekering sluit of voornemens is
te sluiten;
b. hetzij een representatieve organisatie van verzekeraars als bedoeld
in artikel 187, tweede lid.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993 is het verboden het
directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen zonder een vergunning van
de Pensioen- & Verzekeringskamer of dit bedrijf uit te oefenen in een
branche waarvoor de Pensioen- & Verzekeringskamer geen vergunning
heeft verleend.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wtv 1993 dienen verzekeraars
met zetel in Nederland de rechtsvorm van naamloze vennootschap of
onderlinge waarborgmaatschappij te bezitten. Zij kunnen eveneens de
rechtsvorm aannemen van een Europese vennootschap zodra deze bestaat.
De vrijstellingsmogelijkheden als opgenomen in het vierde lid van dat
artikel voorzien niet in de mogelijkheid tot vrijstelling van het
bepaalde in het eerste lid.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Wtv 1993 kan de Pensioen- &
Verzekeringskamer, indien zij zulks noodzakelijk acht in het belang
van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op
uitkeringen betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten van
verzekering, gesloten of te sluiten door een verzekeraar, die
verzekeraar een aanwijzing geven.
Ingevolge artikel 188, eerste lid, van de Wtv 1993 is in afwijking van
artikel 8:7 van de Awb voor beroepen tegen besluiten op grond van deze
wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
Ingevolge artikel 188, derde lid, van de Wtv 1993 zal, ingeval beroep
wordt ingesteld tegen - ondermeer - een besluit als bedoeld in artikel
54, de terechtzitting worden gehouden met gesloten deuren. De
uitspraak wordt alsdan niet in het openbaar uitgesproken.
In artikel 246 van het Wetboek van Koophandel is een verzekering als
volgt gedefinieerd:
"Assurantie of verzekering is eene overeenkomst bij welke de
verzekeraar zich aan den verzekerde, tegen genot eener premie,
verbindt om denzelven schadeloos te stellen wegens een verlies, schade
of gemis van verwacht voordeel, welke dezelve, door een onzeker
voorval, zoude kunnen lijden.".
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Uit de gedingstukken blijkt dat het oordeel van (de rechtsvoorgangster
van) verweerster over de vraag of sprake is van de uitoefening van het
schadeverzekeringsbedrijf al langere tijd onderwerp van discussie is
tussen partijen. Blijkens brieven en stukken in het dossier hebben de
Stichting en de (naam N.V.). (hierna: de N.V.), voornamelijk in de
persoon van (naam directeur), hierover met verweerster sedert 1994 met
enige regelmaat gecorrespondeerd. Voorzover uit de stukken is op te
maken behoort tot de bedrijfsactiviteiten van de Stichting en/of de
N.V. het verstrekken van garantiecertificaten voor bouwprojecten,
waardoor de afnemer van een nieuw gerealiseerd gebouw recht op
schade-uitkering verkrijgt indien de door de bouwondernemer in de
Garantieregeling gegarandeerde verplichtingen niet worden nagekomen.
Uit deze briefwisseling komt - in grote lijnen - als standpunt van
verweerster naar voren dat de aanvankelijke activiteiten van de
Stichting niet aangemerkt worden als verzekeringsactiviteiten en dat
de N.V. weliswaar verzekeraar is, maar niet bedrijfsmatig bezig is,
aangezien deze slechts één verzekerde heeft, te weten de Stichting,
waarbij de (naam B.V.) optreedt als enige verzekeringnemer.
In reactie op een voorstel van de Stichting in 1996 tot wijziging van
de garantie-structuur concludeert verweerster dat de N.V.
vergunningplichtig wordt, aangezien deze jegens de verkrijgers
waarborgverplichtingen op zich neemt en aldus meerdere
verzekeringsovereenkomsten voor eigen rekening tot stand komen.
Verweerster beschouwt de activiteiten van de Stichting in de nieuwe
structuur niet als de uitoefening van het verzekeringsbedrijf,
aangezien de Stichting zich voornamelijk bezighoudt met promotie,
kwaliteitsregelgeving- en controle en dergelijke ten behoeve van de
deelnemers.
In deze opstelling van verweerster en kennelijk vanuit de behoefte om
ook in het buitenland actief te zijn heeft de N.V. aanleiding gezien
bij verweerster een vergunning ex artikel 18 van de Wtv 1993 aan te
vragen voor de uitoefening van het verzekeringsbedijf in de branches 9
(andere schaden aan zaken), 13 (algemene aansprakelijkheid) en 15
(borgtocht). Bij beslissing van 1 september 1997 heeft verweerster de
N.V. de gevraagde vergunning verleend.
Blijkens de 'Garantieregeling voor lage utiliteitsgebouwen U.2.2000*
Versie U.2.2000.260.01.01.02' (hierna: de Garantieregeling 2000)
bestonden de toenmalige vergunningplichtige verzekeringsactiviteiten
van de N.V. hieruit, dat de N.V. met de verstrekking van een garantie-
en waarborgcertificaat aan een 'verkrijger', die met de bouwondernemer
een overeenkomst tot de bouw of levering van een nieuw te bouwen
gebouw aangaat, de waarborg verschaft dat deze door de N.V. schadeloos
wordt gesteld voor gebreken in de (op)levering van het bouwwerk bij
insolventie of nalatigheid van de bouwondernemer.
Op 26 juni 2003 is over de N.V. met toepassing van artikel 156 van de
Wtv 1993, de noodregeling uitgesproken en zijn bewindvoerders benoemd,
die hebben besloten tot een produktieverbod van nieuwe polissen en een
verbod op de uitgifte van nieuwe certificaten, omdat er wegens de
financiële nood onvoldoende zekerheid bestond dat aan de
verplichtingen zou kunnen worden voldaan.
Blijkens de notulen van een vergadering op 1 juli 2003 met de
bewindvoerder en vertegenwoordigers van verweerster en de (naam groep)
zijn drie reddingsscenario's besproken. In een brief van 3 juli 2003
heeft verweerster aangegeven aan welke (financiële) voorwaarden een
doorstart van de N.V. diende te voldoen. Korte tijd later zijn echter
zowel de N.V. als de B.V. in staat van faillissement verklaard.
Bij de stukken bevindt zich een ten name van (naam derde) als
verkrijger door de Stichting op 12 augustus 2003 afgegeven en door
(naam directeur) als directeur ondertekend garantie- en
waarborgcertificaat, waarin de Stichting de bepalingen van de
'Garantieregeling voor lage utiliteitsgebouwen 2003' (hierna: de
Garantieregeling 2003) op een met name genoemd bouwproject van
toepassing verklaart en aan de verkrijger van de gebouwen met de
afgifte van het certificaat de waarborg van schadeloosstelling onder
de voorwaarden van de garantieregeling verleent.
De rechtbank stelt vast dat, waar in de Garantieregeling 2000 bij de
definitiebepalingen nog de N.V. wordt genoemd als "de maatschappij
waarmee de verzekeringsovereenkomst is gesloten en die als verzekeraar
beschikt over een vergunning van de Pensioen- & Verzekeringskamer", in
de Garantieregeling 2003 in plaats daarvan de Stichting genoemd is als
"de maatschappij waarmee de borgtochtovereenkomst is gesloten en die,
als waarborgende derde, beschikt over een erkenning van het Ministerie
van VROM".
Voor het overige is de tekst van beide garantieregelingen
gelijkluidend.
Bij brief van 19 september 2003 bericht verweerster de Stichting
ondermeer het volgende:
"Onlangs is de Pensioen- en Verzekeringskamer (hierna: PVK) gebleken
dat de (naam B.V.) (hierna: de B.V.) garantiecertificaten ten name van
(belanghebbende) (hierna: de Stichting) verstrekt. Voorzover tot op
heden door de PVK kan worden nagegaan betreft dit certificaten die,
behoudens de tenaamstelling, identiek zijn aan de eerder door de (naam
N.V.). (hierna: de NV) afgegeven polissen.
Op basis van de haar thans ten dienst staande gegevens meent de PVK
dat hierdoor de Stichting en de BV, zowel gezamenlijk als ieder voor
zich, het verzekeringsbedrijf uitoefenen. Geen van beide beschikt over
de daarvoor krachtens artikel 24 van de Wtv 1993 vereiste vergunning.
De PVK heeft de NV op 31 maart 2003 een productieverbod opgelegd. Na
de noodregeling is door de bewindvoerders een verbod gesteld op het
door de NV uitgeven van certificaten. Kennelijk omzeilt de Stichting
thans deze opgelegde maatregelen. Hierdoor oefent zij illegaal het
verzekeringsbedrijf uit.
Het verstrekken van certificaten, c.q. polissen, door zowel de
Stichting als de B.V., gezamenlijk of ieder voor zich handelend, dient
met onmiddellijke ingang te worden gestaakt. Uw schriftelijke
bevestiging zien wij per omgaande tegemoet.".
Bij brief van 24 september 2003 reageert de Stichting met de
mededeling dat zij beschikt over een op 16 januari 1985 door de
Minister van VROM afgegeven erkenning als "waarborgende derde", zodat
haars inziens de door haar afgegeven garantie- en waarborgcertificaten
aan de wet- en regelgeving voldoen.
Voorts ontkent de Stichting borgtochten af te geven en stelt zij dat
verweersters zienswijze onjuist is.
Bij brief van 26 september nodigt verweerster de Stichting uit voor
een bespreking. Partijen zijn vervolgens niet tot een afspraak
gekomen.
Verweerster heeft daarop het bestreden besluit genomen. De Stichting
heeft bij brief van 19 december 2003 een overzicht gegeven van alle
vanaf 31 maart 2003 op naam van de Stichting afgegeven certificaten.
Op 23 december 2003 heeft alsnog een hoorzitting plaatsgehad met als
inzet van de zijde van de Stichting de opheffing van het
productieverbod, met het argument dat de activiteiten van de Stichting
dezelfde zijn als 10 jaar geleden toen geen vergunningplicht werd
aangenomen.
Bij brief van 29 december 2003 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt en
een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend
bij de voorzieningenrechter. Bij brief van 15 januari 2004 heeft
verzoekster een certificatenoverzicht per 31 december 2003 aan
verweerster gezonden, alsmede een balans en een winst- en
verliesrekening met de resultaten van het vierde kwartaal 2003.
2.3. Standpunten van partijen
Verweerster betwist bij gebrek aan inzicht in de omvang van de overige
activiteiten dat de Stichting een spoedeisend belang heeft bij
ongedaanmaking van het verbod op het sluiten van nieuwe
verzekeringsovereenkomsten. De financiële schade die de Stichting zegt
te lijden rechtvaardigt geen voorlopige voorziening in de visie van
verweerster, met verwijzing naar jurisprudentie.
Verweerster acht onomstotelijk bewezen dat de Stichting het
verzekeringsbedrijf uitoefent, nu zij hetzelfde verzekeringsproduct
aan de man brengt dat eerder door de N.V., mét vergunning, in de markt
werd gezet.
Daarnaast voldoet de afgifte van garantiecertificaten aan alle
elementen van artikel 246 van het Wetboek van Koophandel, namelijk
risico-overdracht, premie, schadeloosstelling en onzeker voorval
verankerd in een juridisch afdwingbare overeenkomst.
De erkenning als waarborgende derde door het ministerie van VROM sluit
het vergunningvereiste uit hoofde van de Wtv 1993 niet uit, aangezien
de erkenning niet gericht is op handhaving van de Wtv 193 en geen
toelating impliceert tot de uitoefening van het verzekeringsbedrijf.
Onder verwijzing naar CBb 26 april 2000, nr. Awb 98/1176-22300 acht
verweerster het feit dat de afgifte van certificaten mogelijk slechts
een onderdeel is van de totale bedrijfsvoering van de Stichting niet
relevant.
Gelet op de zwaarwegende maatschappelijke belangen van de verzekerden
(verkrijgers, consumenten) en verzekeringsnemers (aannemers) acht
verweerster handhaving van het verbod ex artikel 24 Wtv 1993 terecht.
De stelling van de Stichting dat de financiële risico's gering zijn
kan verweerster niet onderschrijven en acht zij een omstandigheid die
eerst bij de beoordeling van de solvabiliteit in het kader van de
vergunningaanvraag aan de orde kan komen.
Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel contra legem is geen
plaats, waarbij verweerster benadrukt dat bij de Stichting, en met
name bij (naam directeur), geen misverstand kon bestaan over het
standpunt van verweerster dat de verzekeringsactiviteiten
vergunningplichtig waren.
Voorzover de Stichting een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel in
die zin dat de activiteiten van de met name genoemde Stichting
Garantie Instituut Woningbouw (GIW) vergelijkbaar en niet
vergunningplichtig zijn, merkt verweerster op dat de Stichting haar
stelling niet nader heeft onderbouwd. Bovendien heeft verweerster,
voorzover zij dat aan de hand van informatie van de internetpagina van
GIW heeft kunnen nagaan, vastgesteld dat GIW niet zelf verzekert, maar
slechts bemiddelt door een product te ontwikkelen dat door andere
organisaties op de markt wordt gebracht die daarvoor zelf
risicodekking dienen te verwerven.
De Stichting heeft - kort samengevat - de volgende gronden tegen de in
het bestreden besluit neergelegde vaststelling en aanwijzing doen
aanvoeren:
- verweerster zal het bewijs moeten leveren dat het totaal van
activiteiten van de Stichting de uitoefening van het
verzekeringsbedrijf oplevert. Verweerster heeft in dit verband
verzuimd aan te geven waarom verzoekster thans wel het
verzekeringsbedrijf uitoefent en in het verleden niet;
- verzuimd is te motiveren waarom sprake zou zijn van
verzekeringsovereenkomsten in de zin van het Wetboek van Koophandel;
- indien verweerster thans een andere uitleg geeft aan de wettelijke
term verzekeringsbedrijf zal zij ten minste verzoekster uit een
oogpunt van rechtszekerheid een overgangstermijn moeten gunnen;
- de constatering dat de Stichting zelf weer de certificaten verstrekt
die gedurende een beperkte periode ook door de N.V. werden afgegeven
is onvoldoende voor het aannemen van vergunningplicht en doet geen
recht aan de zelfstandige beoordeling die de Stichting als deelnemer
aan het rechtsverkeer toekomt;
- de Stichting benadrukt dat de vergunningplicht in 1997 alleen
ontstond omdat de N.V. borgtochten wenste af te geven en een directe
garantieaansprakelijkheid accepteerde voor andersoortige
verzekeringsactiviteiten, welke de Stichting niet uitvoert;
- de feitelijke werkzaamheden van de Stichting zijn een vorm van
dienstverlening, nu de overeenkomsten die gesloten worden met
aannemers met name regelen hoe een eventueel geschil tussen koper en
aannemer over het geleverde product moet worden opgelost;
- dat zich een daadwerkelijk financieel risico voor de
garantieverstrekker manifesteert komt in de praktijk niet voor, omdat
de bouwer financiële waarborgen moet stellen waaruit ook ingeval van
faillissement eventuele verplichtingen kunnen worden voldaan, terwijl
bovendien een zeer kritische beoordeling van het betrokken bouwbedrijf
plaatsvindt;
- verweerster heeft in het bestreden besluit verzuimd in te gaan op de
stelling van de Stichting dat haar activiteiten gelijk zijn aan die
van de GIW, die naar het oordeel van verweerster nog immer niet
vergunningplichtig is;
- verweerster heeft de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8 van de
Awb geschonden.
2.4. Beoordeling
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerster met haar brief
van 19 september 2003 slechts een voorlopig oordeel heeft willen
kenbaar maken omtrent de vergunningplichtige activiteiten van de
Stichting. Zij ontleent deze opvatting aan de aanhef van de brief,
waarin verweerster de woorden 'voorzover tot op heden door de PVK kan
worden nagegaan' duiden op een voorlopige indruk, welke voor
weerlegging vatbaar was, zoals ook blijkt uit het ontbreken van een
bezwaarclausule. Verdere steun voor haar opvatting vindt de
voorzieningenrechter in de meer stellige en onvoorwaardelijke
bewoordingen waarin de brief van 8 december 2003 is opgesteld, met
expliciete gebruikmaking van de aanwijzingsbevoegdheid ex artikel 54
van de Wtv 1993 na de constatering dat nader onderzoek heeft geleid
tot bevestiging van haar voorlopig oordeel.
Dit betekent dat de brief van 19 september 2003 niet als een besluit
in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden
aangemerkt en daarentegen de brief van 8 december 2003 wel op
rechtsgevolg gericht wordt geacht.
Anders dan verweerster acht de voorzieningenrechter het door de
Stichting aangevoerde belang bij het treffen van een voorlopige
voorziening niet louter financieel van aard, nu vanwege de onderling
samenhangende activiteiten het voorbestaan van de Stichting zelf in
geding is en eventueel een onherstelbare situatie bij handhaving van
het uitgifteverbod kan ontstaan. Aldus acht de voorzieningenrechter
het spoedeisend belang van de Stichting voldoende aannemelijk.
Vervolgens ligt de vraag voor of verweerster zich naar het voorlopig
oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt heeft
gesteld dat de Stichting na de déconfiture van de N.V. met de afgifte
van garantiecertificaten ten name van de Stichting het
schadeverzekeringsbedrijf is gaan uitoefenen.
Met verweerster is de voorzieningenrechter van oordeel dat de
Stichting op vergelijkbare wijze als de N.V. en met dezelfde
bescheiden, zoals ondermeer blijkt uit het op 12 augustus 2003 aan
(naam derde) verstrekte certificaat met de daarin vervatte verwijzing
naar de Garantieregeling 2003, het verzekeringsbedrijf uitoefent,
waarvoor een vergunning nodig is ingevolge de Wtv 1993. Niet valt in
te zien in welk opzicht de werkwijze van de Stichting afwijkt van die
van de N.V.. De blote ontkenning dat de Stichting, anders dan de N.V.,
geen borgtochten afgeeft en geen garantieaansprakelijkheid accepteert
is onvoldoende in het licht van de zich bij de stukken bevindende
nagenoeg gelijkluidende Garantieregelingen 2000 en 2003, waarnaar het
Garantie- en Waarborgcertificaat verwijst. De artikelen 8 en volgende
van de Garantieregelingen strekken tot schadeloosstelling van de
verkrijger door de Maatschappij, waarmee achtereenvolgens de N.V en de
Stichting zijn bedoeld. Het had dan ook op de weg van de Stichting
gelegen aan te tonen dat er thans wezenlijke verschillen zijn met het
door de N.V. gevoerde product. Nu de Stichting geen enkel inzicht in
haar bedrijfsvoering heeft gegeven moet aan haar stellingen voorbij
worden gegaan.
Ook voor haar standpunt dat de Stichting in wezen terugvalt op de
niet-vergunningplichtige activiteiten van tien jaar geleden, zoals
door haar bedreven in de periode voorafgaand aan de wijziging in de
garantiestructuur in 1997, draagt de Stichting geen enkel bewijs aan.
De correspondentie in het dossier tussen de Stichting en verweerster
uit die periode toont slechts aan dat er discussie was over de
kwalificatie van de bedrijfsvoering van de Stichting. Bij gebrek aan
inzicht in de toenmalige bedrijfsvoering van de Stichting kan aan de
briefwisseling tussen partijen niet de door de Stichting gewenste
betekenis toegekend worden.
Niet in geschil is dat in 1997 voor de activiteiten van de N.V.
terecht vergunningplicht is aangenomen. Mitsdien moeten de huidige
activiteiten van de Stichting evenzeer als de uitoefening van het
schadeverzekeringsbedrijf worden aangemerkt.
Voorts kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet
met succes een beroep worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Daargelaten dat een procedure als hier aan de orde zich niet goed
leent voor een (indringende) beoordeling van een dergelijk beroep, is
de voorzieningenrechter van oordeel dat de Stichting onvoldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat haar geval vergelijkbaar is met GIW. Dat
zij net als GIW over een erkenning van de Staatssecretaris van VROM
beschikt is in dit verband niet voldoende. Verweerster heeft ter
zitting aangevoerd dat GIW blijkens haar internetpagina www.giw.nl
niet zelf verzekert, maar slechts bemiddelt. Zij ontwikkelt een
product dat door anderen op de markt wordt gebracht. Bij de Stichting
is daarvan nu juist geen sprake. Van de zijde van de Stichting is dit
niet gemotiveerd weerlegd.
Het beroep op schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8
van de Awb - daargelaten wat daar verder van zij - kan niet leiden tot
toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Indien al sprake
is van een procedureel gebrek dan raakt dit niet aan de inhoudelijke
beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Tenslotte is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerster bij
de toepassing van haar bevoegdheden ingevolge artikel 54 van de Wtv
1993 zich niet zou hebben kunnen laten leiden door het belang van
degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op
uitkeringen betrokken zijn of zullen worden bij overeenkomsten van
verzekering, gesloten of te sluiten door de Stichting.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar
verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het
treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter
geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken niet in het openbaar op 5 februari 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: