Partij van de Arbeid


Den Haag, 10 februari 2004


Bijdrage van Ella Kalsbeek (PvdA) aan het plenaire debat over de positie Kabinet der Koningin


M.d.V.


De kwestie waarover we vandaag spreken, heeft inmiddels een behoorlijk voorgeschiedenisje.


De kwestie vindt haar oorsprong in de affaire-Margarita. Het Kabinet der Koningin bleek hier een rol gespeeld te hebben, terwijl de verantwoordelijke ministers daarvan niet op de hoogte waren.


In het Kamerdebat over deze zaak (maart 2003) waren alle fracties het erover eens dat het Kabinet der Koningin niet op deze wijze had mogen handelen. De ministeriële verantwoordelijkheid voor deze verbindingsschakel tussen kabinet en koningin bleek - wederom - voor onduidelijkheid gezorgd te hebben. Daarom werd de regering in een Kamerbrede motie verzocht 'ten spoedigste al het nodige te doen opdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet der Koningin ten volle tot gelding kan worden gebracht, bijvoorbeeld door het Kabinet der Koningin onder te brengen in hoofdstuk III van de rijksbegroting'. In de daarop volgende notitie gaf de minister-president aan overheveling naar hoofdstuk III niet nodig en niet wenselijk te vinden (wel werden taken en bevoegdheden van het Kabinet in een nieuw koninklijk besluit beschreven). De argumenten om het Kabinet der Koningin niet naar hoofdstuk III te brengen, werden door de kamer in meerderheid niet steekhoudend gevonden. Ik heb daarom bij de behandeling van de begroting AZ voor 2004 een amendement ingediend, om dat alsnog te regelen. Dit amendement (29200-III, nr.7) kreeg brede steun in de Kamer; alleen de SGP was tegen.


De minister-president vult het amendement nu zo in, dat het Kabinet der Koningin geen onderdeel wordt van de ambtelijke organisatie van AZ, maar hiernaast wordt gepositioneerd: de directeur van het kabinet is direct verantwoording schuldig aan de minister-president. Het 'specifieke, unieke' karakter van het Kabinet wordt hierdoor volgens hem gewaarborgd, terwijl wel sprake is van volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Bovendien zijn er volgens de minister-president wel meer instellingen die niet onder een secretaris-generaal, maar direct onder een minister staan.


Op het eerste gezicht lijkt de vraag naar de precieze ambtelijke positionering van een orgaan wellicht een pietluttige kwestie, maar toch is dat in dit geval niet zo. De voorgeschiedenis is daarvoor te moeizaam. Het heeft er namelijk veel van weg, dat telkens wordt geprobeerd om datgene wat de Kamer wil toch net niet te doen.


De vraag waarom voor zo'n merkwaardige en ongebruikelijke constructie is gekozen, wordt nauwelijks beantwoord. De minister-president komt niet verder dan kwalificaties als 'specifiek' en 'uniek' en wijst op de eigenstandige positie van het Kabinet der Koningin. Maar aan die eigenstandige positie die altijd al een bron is geweest van conflict en irritatie willen we nu juist een einde maken! Dat wil zeggen: natuurlijk verricht het Kabinet der Koningin een specifieke functie, maar het mag dat nooit doen in een staatsrechtelijk vacuüm. Daarom is volledige ministeriële verantwoordelijkheid geboden en die kan het beste vorm krijgen door het Kabinet gewoon, net als andere ambtelijke diensten, onder te brengen bij het ministerie van Algemene Zaken. De regering heeft deze Kamerbrede wens aanvaard, maar lijkt hier nu bij de uitvoering op terug te komen. Waarom? Wat verzet zich er nu eigenlijk tegen het Kabinet van de Koningin gewoon onder te brengen bij het ambtelijke apparaat van Algemene Zaken, onder de hiërarchische verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal? Kan de minister-president bijvoorbeeld duidelijk maken wat met betrekking tot de staatsrechtelijke positie nu het verschil is tussen de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) en het Kabinet der Koningin? Ik zie het werkelijk niet. De RVD verricht net als het Kabinet der Koningin werkzaamheden voor de koningin en maakt wel gewoon deel uit van het ambtelijke apparaat.


De minister-president voert in de antwoorden op schriftelijke vragen van de heer van Aartsen en mijzelf een aantal organisaties ten tonele, die eveneens niet tot een ambtelijke organisatie behoren, maar wel onder de politieke verantwoordelijkheid vallen. Toch gaat die vergelijking om aan te geven dat de bedachte constructie al gebruik is, mijns inziens mank. Het eerste voorbeeld dat wordt gebruikt is de Nederlandsche Bank (DNB). De toezichttak van DNB is een zelfstandig bestuursorgaan. Voor het overige heeft de Nederlandsche Bank een inhoudelijk gemotiveerde onafhankelijke positie; de minister kan alleen in noodgeval ingrijpen. Het tweede voorbeeld dat de minister-president noemt is de Raad voor de Rechtspraak. Deze raad maakt deel uit van de rechtelijke macht en staat indachtig de trias politica niet in hiërarchische verhouding tot de wetgevende macht. Dan noemt de minister-president nog voorbeelden van organisaties die niet formeel, maar wel feitelijk (deels) onafhankelijk zijn: de Nationale Mededingingsautoriteit (Nma, voorstel om hiervan een zbo te maken ligt in de Eerste Kamer) en het Centraal Planbureau.


Voor alle vier de voorbeelden geldt mijns inziens dat inhoudelijke gronden bestaan voor een onafhankelijke positie: onafhankelijke bankpolitiek, scheiding der machten, onafhankelijk mededingingstoezicht en onafhankelijk planbureau. Bij het Kabinet der Koningin zie ik die noodzaak niet. Sterker nog: zo'n onafhankelijke positie is bij het Kabinet der Koningin niet wenselijk. Wij accepteren de monarchie in ons staatsrecht, omdat ministeriële verantwoordelijkheid geldt voor al het doen en laten van het staatshoofd en de democratie van ons staatsbestel hierdoor is gewaarborgd. Er is ministeriële verantwoordelijkheid voor de hele, ondeelbare regering, kabinet én koningin. Die ministeriële verantwoordelijkheid moet ook gelden voor de verbindingsschakel tussen kabinet en koningin. Het onderbrengen van het Kabinet der Koningin bij het ambtelijke apparaat van het ministerie van Algemene Zaken biedt hiervoor de beste waarborgen.