Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1334 Zaaknr: R03/061HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-02-2004
Datum publicatie: 13-02-2004
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
13 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/061HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juli 2002 ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden
ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: - zich gewend tot die rechtbank en verzocht diens
faillissement op te heffen onder gelijktijdige van toepassing
verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De zaak is ter terechtzitting van 26 september 2002 behandeld.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 maart 2003 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 9 mei 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13
februari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. R03/061HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 19 december 2003 (schuldsanering)
Conclusie inzake:
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof terecht geoordeeld heeft
dat het verzoek van tot het opheffen van zijn
faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de
schuldsaneringsregeling, diende te worden afgewezen. Het hof overwoog
daartoe dat ten aanzien van het ontstaan van de schulden
aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest in
de zin van art. 288 lid 2 sub b Fw.
2. Feiten(1)
2.1. Uit het bij het inleidend verzoek gevoegde overzicht van schulden
van 18 juli 2002 blijkt dat een totale schuldenlast van
EUR 1.237.578,86 heeft, waaronder een schuld aan de belastingdienst
van EUR 1.147.669,60 en een schuld aan het Centraal Justitieel
Incassobureau (hierna: CJIB) ten bedrage van in totaal EUR 82.459,73.
2.2. is opgetreden als 'katvanger'. Hij had honderden
kentekenbewijzen op zijn naam (staan) tegen - zoals ter
zitting verklaarde - een vergoeding van f 25,- per auto.
2.3. De schulden aan de belastingdienst en het CJIB hebben betrekking
op de auto's. De schuld aan de belastingdienst heeft (kennelijk)
betrekking op de voor die auto's verschuldigde
motorrijtuigenbelasting, terwijl de schuld aan het CJIB betrekking
heeft op een aantal opgelegde administratieve sancties op grond van de
WAHV terzake van met die auto's gepleegde strafbare feiten.
2.4. Terzake van die laatste schuld is op vordering van de
officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden negentien
maanden gegijzeld geweest in de periode vanaf 18 oktober 1999 tot en
met 17 oktober 2001. In deze periode heeft vijf maanden
vastgezeten welke straf hem was opgelegd wegens het 'katvangen'.
2.5. Bij vonnis van 27 september 2001 van de rechtbank Leeuwarden is
in staat van faillissement verklaard met aanstelling van
mr. O.A. van Oorschot tot curator.
3. Procesverloop
3.1. Op 25 juli 2002 heeft ingevolge art. 15b lid 1 Fw bij
de rechtbank Leeuwarden een verzoekschrift ingediend tot opheffing van
het faillissement onder gelijktijdige toepasselijkverklaring van de
schuldsaneringsregeling.
3.2. Bij vonnis van 27 maart 2003 heeft de rechtbank het verzoek op
grond van art. 288 lid 2 onder b Fw afgewezen, omdat volgens de
rechtbank gebleken is dat niet te goeder trouw is geweest
ten aanzien van het ontstaan van de schulden.
3.3. Van dit vonnis is in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 9 mei 2003 heeft het hof het
vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt
overwogen:
'8. stelt zich op het standpunt dat hij, ondanks het
bestaan van de schulden aan het CJIB en de belastingdienst, dient te
worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Hij voert hiertoe aan dat hij maatregelen heeft genomen, teneinde een
verdere toename van zijn schuldenlast te voorkomen. Sedert 10 oktober
1999 zijn er geen verdere auto's meer op zijn naam gesteld. Voor zover
er nog kentekens op zijn naam waren gesteld, heeft daar
afstand van gedaan middels het door de politie laten/doen opmaken van
een proces-verbaal. Sedert oktober 2001 wordt
gebudgetteerd door de Stadsbank Apeldoorn.
Voorts dient rekening te worden gehouden met de overige persoonlijke
omstandigheden van . noemt in dit verband dat
hij thans 65 jaar oud is en dat zijn gezondheid te wensen overlaat.
Vanaf 18 oktober 1999 tot en met 17 oktober 2001 is
gegijzeld geweest. Omdat nu en in de toekomst niet in
staat moet worden geacht de schuld aan het CJIB volledig te voldoen,
is niet uitgesloten dat - indien het faillissement wegens
gebrek aan baten wordt opgeheven - opnieuw zal worden gegijzeld.
10. Vaststaat dat ten aanzien van het ontstaan van de
schulden aan de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is
geweest.
11. De omstandigheid dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan
of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest,
brengt nog niet mede dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling
zonder meer achterwege dient te blijven. De in art. 288 lid 2 onder b
Fw bedoelde afwijzingsgrond is een facultatieve afwijzingsgrond. Bij
voormelde bepaling gaat het om een gedragsmaatstaf waarbij met alle
omstandigheden van het geval rekening dient te worden gehouden.
12. De door aangevoerde omstandigheden zoals zijn
leeftijd, zijn minder goede gezondheid, de omstandigheid dat hij
gedurende langere tijd gedetineerd/gegijzeld is geweest, de
mogelijkheid van een nieuwe gijzeling, de inhoud van de brief van het
citypastoraat, vormen naar 's hofs oordeel onvoldoende grond om
toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij dat
oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de schulden.
13. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van tot
opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van
de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.'
3.4. Tegen dit arrest heeft tijdig(2) cassatieberoep
ingesteld, onder aanvoering van één cassatiemiddel.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1. Een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling - ook
indien, zoals in casu, gegrond op art. 15b lid 1 Fw - dient door de
rechter getoetst te worden aan de in art. 288 lid 1 en 2 Fw limitatief
opgenomen imperatieve, respectievelijk facultatieve weigeringsgronden.
In deze zaak komt aan de orde de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2
sub b Fw, op grond waarvan de rechter het verzoek kan afwijzen indien
aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of
onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw is geweest.
4.2. In de rechtspraak is de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b
Fw reeds een aantal malen aan de orde geweest. Hierbij is met name van
belang het arrest van HR 12 mei 2000(3) waarin uw Raad heeft overwogen
dat het bij deze afwijzingsgrond niet gaat om de goede trouw als
bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld
in artt. 6:2 en 248 BW, maar om een gedragsmaatstaf.(4)
NJ-annotator Van Schilfgaarde kwalificeerde dit als een 'op prognose
gerichte moraliteitstest'(5), waarbij het begrip prognose slaat op 'de
uit de test te distilleren verwachting dat de saniet zich aan de
regeling zal houden'.(6)
Met deze afwijzingsgrond wordt mede beoogd misbruik van de regeling
tegen te gaan.(7) Men probeert derhalve te voorkomen dat een
schuldenaar van wie het, gezien zijn verleden, onzeker is of hij zich
aan de regeling zal houden, tot de schuldsanering wordt toegelaten.(8)
4.3. Uit het arrest van 12 mei 2000 blijkt voorts dat de rechter bij
de beoordeling van de goede-trouwtoets in een concreet geval met alle
omstandigheden rekening kan houden. De mogelijkheid om alle
omstandigheden in het oordeel te kunnen betrekken, vormde, zo blijkt
uit de wetsgeschiedenis, de reden dat de wetgever uitdrukkelijk heeft
gekozen voor een open norm als toetsingsmaatstaf in plaats van bijv.
een stelsel waarin op grond van een wettelijke opsomming van
vorderingen de toepassing van de regeling bij dergelijke vorderingen
zonder meer wordt uitgesloten. Een dergelijk systeem zou volgens de
wetgever te star zijn.(9)
Zoals het arrest van de Hoge Raad in herinnering roept, zijn in de
Memorie van Antwoord omstandigheden aangegeven die bij de
goede-trouwtoets een rol kunnen spelen: 'de aard en de omvang van
vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate
waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden
zijn ontstaan en/of onbetaald zijn gelaten, het gedrag van de
schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen
of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren
en dergelijke.'(10) Volgens NJ-annotator Van Schilfgaarde moet met
name acht worden geslagen op omstandigheden waaruit kan blijken dat de
schuldenaar zijn leven heeft gebeterd.(11)
4.4. Op 18 april 2002 heeft de (vorige) minister van justitie
overigens een brief gestuurd aan de Tweede Kamer waarin de minister
kenbaar maakt dat een regeling wordt voorbereid op grond waarvan onder
andere bepaalde strafrechtelijke schulden (boetes uit misdrijf,
ontnemingsvorderingen en schadevergoedingsmaatregelen) uitgezonderd
worden van de werking van de schuldsaneringsregeling. Hiermee liet de
minister het oorspronkelijke idee van de open norm (inclusief de uit
de wetsgeschiedenis volgende omstandighedencatalogus) in zoverre
varen.(12)
4.5. Ingevolge art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw kan de rechter, die
vaststelt dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald
laten van één of meer schulden niet te goeder trouw is geweest, en
zelfs in geval van een daarbij gepleegd strafbaar feit, deze
schuldenaar dus toch nog toelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Zo maakte het hof Amsterdam in een arrest van 18 januri 2000 een
afweging tussen het belang van het maatschappelijk draagvlak van de
wettelijke schuldsaneringsregeling en de doelstelling van de wet om in
dit soort situaties (namelijk: een uitzichtloze positie van de
schuldenaar) eenmalig een kans te geven een nieuwe start te maken.(13)
Deze afweging viel uiteindelijk ten gunste van de schuldenaar uit. In
een ander arrest(14) (het arrest na verwijzing in de eerder genoemde
zaak HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567) oordeelde hetzelfde hof dat de
schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de
schuld aan de gemeente niet te goeder trouw is geweest. Desondanks zag
het hof, na afweging van alle feiten en omstandigheden, waaronder het
tijdsverloop sinds het plegen van de bijstandsfraude en de situatie
waarin het gezin zich thans bevindt, aanleiding om de verzoekers een
kans te geven een nieuwe start te maken door de
schuldsaneringsregeling toe te passen.
4.6. Ik dien er evenwel op te wijzen dat aannemelijkheid van 'misbruik
ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden' het
wettelijk uitgangspunt van art. 288, lid 2, sub b, Fw blijft, ook in
het geciteerde arrest van HR 12 mei 2000. Ik herinner ook aan het in
de MvT genoemde voorbeeld dat de persoon al dan niet kort voor het
tijdstip waarop hij een aanvrage tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling indient, onverplicht schulden aangaat,
wellicht van grote omvang, om die schulden vervolgens na de
beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet
langer afdwingbaar te doen zijn.(15)
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 12 van 's hofs arrest en
verwijt het hof, in essentie, onvoldoende te zijn ingegaan op enkele
door aangevoerde omstandigheden.
5.2. Hoewel de uitgewerkte klachten op pp. 3-5 zijn vermeld onder het
kopje 'Toelichting op het cassatiemiddel', zal ik hierna
kortheidshalve steeds verwijzen naar het 'middel'.
5.3. Het middel beroept zich (op p. 3) vooreerst in algemene zin op
een aantal algemene - deels uit HR 12 mei 2000 afgeleide -
(motiverings-)regels waaraan de rechter, die het verzoek tot het
toepassen van de schuldsaneringsregeling moet toetsen aan art. 288 lid
2 sub b Fw, gebonden zou zijn.
5.4. Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden
dat het bij de goede-trouwtoets van art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw
aankomt op hetgeen van de schuldenaar verwacht kan worden ten aanzien
van het al of niet naleven van de uit de regeling voortvloeiende
verplichtingen. Zoals reeds in par. 4.2 en 4.6 aangegeven, dient een
schuldenaar niet tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten,
indien voorzien wordt dat deze zich niet aan de regeling zal houden.
Het is de taak van de feitenrechter om dit in te schatten, waarbij
feiten en omstandigheden uit zowel het verleden als het heden,
aanwijzingen kunnen bieden. In cassatie kan een beslissing op dit punt
dan ook niet op haar juistheid worden getoetst, zulks behoudens
motiveringsklachten.
Bij dit laatste is van belang dat aan een beslissing als de
onderhavige - niettegenstaande HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 - slechts
beperkte motiveringseisen (kunnen) worden gesteld. Ik herinner eraan
dat ingevolge art. 292 lid 3 Fw het hof het verzoek dient te
behandelen binnen 20 dagen na de dag van indiening van het
verzoekschrift, en uitspraak moet doen uiterlijk op de 8e dag na de
behandeling ter terechtzitting.
Dit gezegd hebbende, kom ik thans tot de bespreking van de
afzonderlijke namens aangevoerde stellingen.
5.5. Het middel voert (nog steeds op p. 3) aan dat de rechter niet in
de eerste plaats moet letten op hetgeen in het verleden is gebeurd,
maar veeleer op hetgeen in de toekomst valt te verwachten.
Voor zover het middel betoogt dat het bij de goede-trouwtoets van art.
288 lid 2, aanhef en sub b Fw vooral aankomt op een oordeel over
hetgeen in de toekomst van de schuldenaar verwacht kan worden (ten
aanzien van het al dan niet naleven van de regeling), gaat het middel
uit van een juiste, althans niet onjuiste rechtsopvatting. Het hof
heeft een zodanige rechtsopvatting echter niet miskend, blijkens rov.
11.
5.6. Voor zover de klacht inhoudt dat feiten en omstandigheden uit het
verleden bij de toetsing aan art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw, geen
of slechts mineure indicaties kunnen bieden bij de vaststelling van de
'prognose', gaat het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Hetgeen zich in het verleden heeft voorgedaan kan wel degelijk een
belangrijke, en naar mijn mening zelfs - bij de afweging van alle
omstandigheden - een beslissende rol spelen.
5.7. Het middel betoogt voorts dat het voor de hand ligt dat de
rechter bijkomende omstandigheden (vooral voor zover relevant voor de
toekomst) bij de beoordeling betrekt.
Het middel gaat ten deze uit van een juiste rechtsopvatting. Ook
bijkomende omstandigheden zijn immers omstandigheden.
Voor zover het hof ten deze al een verwijt wordt gemaakt, hetgeen niet
uitdrukkelijk uit de bewoordingen van het middel blijkt, gebeurt dit
evenwel ten onrechte, nu het hof in rov. 11 immers heeft overwogen dat
niet kan worden volstaan met het oordeel dat ten aanzien
van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst en het CJIB
niet te goeder trouw is geweest, doch dat met alle omstandigheden van
het geval rekening dient te worden gehouden.
5.8. De volgende stelling die ik uit het middel meen te kunnen
afleiden, voert aan dat de rechter niet zonder nadere motivering
voorbij mag gaan aan door de schuldenaar gestelde omstandigheden
waaruit kan blijken dat de schuldenaar zijn leven ten goede heeft
gekeerd.
Onverminderd de verplichting om de (gestelde) omstandigheden van het
geval te beoordelen en zijn oordeel te motiveren, gaat m.i. in haar
algemeenheid te vér de in het middel voorgestelde algemene regel dat
de rechter de verwerping van stellingen van de schuldenaar omtrent het
'ten goede keren van zijn leven' steeds nader (afzonderlijk) zou
dienen te motiveren.
Ik teken daarbij aan dat zulke stellingen van de kant van een
verzoeker erg gemakkelijk gedaan kunnen worden. Mede in het licht van
hetgeen ik onder 5.4 vooropstelde, vraagt het middel hier om
motiveringseisen, die onder art. 288 lid 2, aanhef en sub b Fw niet
gesteld kunnen worden.
5.9 Het middel vervolgt met het standpunt dat de rechter zich
rekenschap dient te geven van het gedrag van de schuldenaar na het
ontstaan van diens schulden.
Deze klacht, hoewel uitgaande van een juiste rechtsopvatting, mist
feitelijke grondslag, nu het hof in rov. 12 aandacht heeft besteed aan
feiten en omstandigheden die zich na het ontstaan van de schulden van
hebben voorgedaan.
5.10 Ten slotte behelst het middel de algemene stelling dat de rechter
acht dient te slaan op de gevolgen voor de schuldenaar wanneer hij
niet tot de schuldsanering wordt toegelaten.
Hiervoor geldt m.i. hetzelfde als ik hierboven in nr. 5.8 in
verbinding met nr. 5.4 opmerkte.
5.11. In het middel worden vervolgens (op p. 4, met vindplaatsen), een
achttal namens aangedragen omstandigheden opgesomd, waarop
het hof in rov. 12, aldus het middel (p. 5), niet uitvoerig genoeg is
ingegaan. Het betreft de volgende door gestelde
omstandigheden:
1. 's laakbare gedrag in het verleden kwam niet voort uit
winstbejag (hij verdiende maar f 25,- per auto), maar uit een vorm van
overdreven hulpvaardigheid;
2. heeft sinds 10 oktober 1999 geen auto's meer op zijn
naam doen stellen;
3. de auto's die reeds op naam van waren gesteld heeft hij
via het opmaken van een proces-verbaal door de politie te Apeldoorn
laten doorhalen;
4. is inmiddels 65 jaar oud;
5. heeft een slechte gezondheid;
6. heeft reeds uitzonderlijk lang - namelijk 19 maanden -
in gijzeling doorgebracht;
7. indien de schuldsaneringsregeling niet van toepassing wordt
verklaard zodra het faillissement wordt opgeheven - hetgeen bij gebrek
aan baten naar verwachting binnen zeer korte tijd zal gebeuren - ziet
andermaal een (langdurige) gijzeling tegemoet;
8. is een 'goed' en betrouwbaar mens (hierbij wordt
verwezen naar een brief van het citypastoraat, waarin de schrijver van
de brief vermeldt dat nog nooit diens vertrouwen heeft
beschaamd, dat zich niet meer schuldig maakt aan strafbare
feiten en dat heeft verzekerd dit ook niet meer te zullen
doen).
Nu het hof in rov. 12 slechts een opsomming geeft van deze
omstandigheden, waarna wordt opgemerkt dat ze onvoldoende grond
opleveren om toe te laten tot de schuldsaneringsregeling,
is dit, volgens het middel, ontoereikend gemotiveerd.
5.12. Ook deze klacht wordt tevergeefs aangevoerd. In rov. 12 geeft
het hof het volgende oordeel over de vraag of , ondanks de
omstandigheid dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan
de belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest, alsnog
tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten:
'12. De door aangevoerde omstandigheden zoals zijn
leeftijd, zijn minder goede gezondheid, de omstandigheid dat hij
gedurende langere tijd gedetineerd/gegijzeld is geweest, de
mogelijkheid van een nieuwe gijzeling, de inhoud van de brief van het
citypastoraat, vormen naar 's hofs oordeel onvoldoende grond om
toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij dat
oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de schulden.'
5.13. Ik acht het oordeel van het hof genoegzaam gemotiveerd. Uit rov.
12 blijkt, of daarin ligt besloten, dat het hof de namens
aangevoerde omstandigheden in zijn overwegingen heeft betrokken.
5.14. Dat geldt expliciet voor de volgende in rov. 12 gememoreerde
omstandigheden (ik verwijs naar de nrs. op p. 4 van het middel en de
weergave hierboven in par. 5.11): (4) leeftijd, (5) gezondheid, (6)
reeds in gijzeling doorgebrachte tijd, (7) mogelijkheid van nieuwe
gijzeling, en (8) brief van het citypastoraat.
5.14.1. Ten overvloede teken ik aan dat naar het kennelijke en niet
onbegrijpelijke oordeel van het hof de omstandigheden: (4) leeftijd,
(5) gezondheid, (6) reeds in gijzeling doorgebrachte tijd, (7)
mogelijkheid van nieuwe gijzeling, als zodanig geen doorslaggevend
gewicht in de schaal leggen, nu deze (behoudens nadere motivering van
de kant van , die er niet was) niets of onvoldoende zeggen
over de 'goede trouw' bij , óók niet in de aan dat begrip
door de jurisprudentie ex art. 288 Fw gegeven duiding. Omstandigheden
(4), (5) en (6) zijn noch indicaties voor naleving van de
saneringsregeling, noch contra-indicaties tegen recidive. Het niet
honoreren van omstandigheid (7) kan juist bijdragen aan het tegengaan
van recidive.
Het is aan de gijzelings-/executierechter om desgevraagd met
gezondheidsfactoren (en andere factoren) rekening te houden.(16)
Eveneens ten overvloede teken ik aan dat naar het kennelijke en
evenzeer niet onbegrijpelijke oordeel van het hof de omstandigheid:
(8), te weten de volgens door de brief van het
citypastoraat geadstrueerde stelling dat hij een 'goed' en betrouwbaar
mens zou zijn, niet voor zoete koek is aangenomen.(17)
5.15. Dat andere omstandigheden (nrs, 1-3 van p. 4 van het middel,
hierboven weergegeven in par. 5.11) niet uitdrukkelijk in het arrest
zijn meegenomen, acht ik niet fataal, nu het hof niet op alle
stellingen afzonderlijk behoefde in te gaan. Uit de strekking van het
arrest volgt dat de namens aangevoerde feiten en
omstandigheden in hun kern zijn beoordeeld, hetgeen (in casu)
voldoende is.
5.15.1. Ook hier permitteer ik mij nog enige overwegingen ten
overvloede.
Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof konden
deze omstandigheden geen of onvoldoende gewicht in de schaal leggen
('Bij dat oordeel speelt een rol de aard en de omvang van de
schulden'), om de volgende redenen:
- (ad 1): de niet nader geadstrueerde stelling van dat
zijn laakbare gedrag in het verleden niet voortkwam uit winstbejag,
doch uit een vorm van overdreven hulpvaardigheid, mist iedere
overtuigingskracht, nu (wat er zij van het gestelde bedrag van 'maar'
f 25,- per auto) reeds het aantal katvang-operaties, nl.
honderden,(18) aan geloofwaardigheid van deze stelling in de weg
staat;
- (ad 2): de omstandigheid dat sinds 10 oktober 1999 geen
auto's meer op zijn naam heeft doen stellen, laat zich eenvoudig
verklaren doordat hij toen of kort daarna in gijzeling genomen is;(19)
- (ad 3): de omstandigheid dat de kentekens die (nog) op
zijn naam gesteld waren, via het opmaken van een proces-verbaal door
de politie te Apeldoorn heeft laten doorhalen, laat zich moeilijk
anders verklaren dan dat terzake realiter geen andere
keuze had.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 9 van 's hofs arrest (voor wat betreft par. 2.5:
aan rov. 1 van dat arrest).
2 Het verzoekschrift in cassatie is, in overeenstemming met de
cassatietermijn van art. 292 lid 4 Fw, op 19 mei 2003 bij de Hoge Raad
binnengekomen.
3 NJ 2000 567, m.nt. PvS. De belangrijkste overwegingen uit dit arrest
zijn vrijwel letterlijk herhaald in HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
4 Ontleend aan de MvT, zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3,
pp. 37 en 38.
5 Zie zijn noot (onder 2) bij dit arrest.
6 Zie zijn noot (onder 2) bij HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195.
7 Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, pp. 37 en 38 en HR 12
mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
8 Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.12) bij HR 25
februari 2000, NJ 2000, 310, de conclusie van A-G Strikwerda (onder 7)
bij HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en de noot (onder 2) van Van
Schilfgaarde onder dit arrest. Vergelijk N.J. Polak/C.E. Polak,
Faillissementsrecht (2002), p. 291. Opvallend is de gelijkenis met de
imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw.
9 Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 6, p. 20.
10 Zie Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 6, p. 20. Uit een later
arrest blijkt dat niet alleen gedragingen in de financiële sfeer in de
beoordeling van de goede trouw betrokken mogen worden, en voorts dat
voor het ontbreken van de goede trouw niet noodzakelijk is dat de
schuldenaar desbewust schulden heeft laten ontstaan of onbetaald heeft
gelaten, zie HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195 m.nt. PvS.
11 Zie zijn noot (onder 4) bij dit arrest.
12 Zie Kamerstukken II, 2001/2002, 28 258, nr. 2. Op 24 juni 2003
heeft de (huidige) minister de Tweede Kamer een brief gezonden, waarin
hij laat weten dat inmiddels een subcommissie van de Commissie
Insolventierecht studeert op wetswijzigingen van de WSNP: zie
Kamerstukken II, 2002/2003, 28 258, nr. 6. Zie ook de MvT bij de
begroting 2004: Kamerstukken II, 2003/2004, 29 200, nr. 2, pp.
126-127.
13 Hof Amsterdam 18 januari 2000, NJkort 2000, 23.
14 Hof Amsterdam 22 september 2000, NJ 2001, 270.
15 Vgl. ook de conclusie van A-G Keus (onder nr. 2.18) voor het arrest
van HR 25 oktober 2002 in de zaak R02/032.
16 Vgl. art. 585 e.v. (in het bijzonder art. 600) Rv.
17 Zoals van het hof, als aangegeven, niet gevergd kon worden om nader
in te gaan op de brief van het citypastoraat, zo laat zich dat m.i.
ook niet van mij vragen. Overigens zou ik tegen een desgevraagde
nadere conclusie niet opzien. Indien het in deze zaak bij het hof of
bij de Hoge Raad om een procedure 'op tegenspraak' zou zijn gegaan,
zou de tegenpartij m.i. met weinig moeite hebben kunnen aangeven
waarom die brief niet concludent is.
18 Zie verslag curator mr. Van Oorschot, p. 2.
19 Zie appelberoepschrift, p. 4, onder 6.5: gijzeling van 18 oktober
1999 t/m 17 oktober 2001.
Hoge Raad der Nederlanden