Actueel

Fictief besluit en notificatieprocedure; geen schorsing gebruiksbeperking anti-foulingverven; wel procedurele voorlopige voorziening.

Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 17-02-2004

De voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 30 januari 2004 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van twee toelatinghouders van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen met als werkzame stof koperoxide, welke middelen worden gebruikt als aangroeiwerende verven op schepen, ook aangeduid als antifoulings of antifouling-verven. Het verzoek om voorlopige voorziening volgde op de uitspraak van het CBb van 4 maart 2003. Bij die uitspraak heeft het CBb onder meer geoordeeld dat het besluit tot analoge toepassing van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb) op biociden een technisch voorschrift in de zin van Richtlijn 98/34/EG is, dat voor de vaststelling ervan bij de Commissie (van de Europese Gemeenschappen) had moeten worden aangemeld. Nu dit niet was gebeurd heeft het CBb het beroep van verzoeksters gegrond verklaard en het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Ctb) opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van verzoeksters ter zake van de door het Ctb opgelegde gebruiksbeperking voor antifoulling-verven, waardoor het gebruik van deze verven niet is toegestaan voor vaartuigen in de recreatievaart.
Verzoeksters menen dat het Ctb de voor die beslissing ter beschikking staande termijn inmiddels ruimschoots heeft overschreden en hebben het bestaan van een fictief besluit aangenomen, waartegen zij beroep hebben ingesteld.

De voorzieningenrechter is door verzoeksters onder meer gevraagd te bepalen dat de desbetreffende middelen vooralsnog met ingang van de datum van de te treffen voorziening geacht worden te zijn toegelaten zonder de opgelegde gebruiksbeperking. Ter zitting hebben verzoeksters in dat verband betoogd dat zij er niet aan voorbij hebben gezien dat het kennelijk zo is dat zij, zolang niet op hun bezwaarschriften is beslist, generlei maatregel van de zijde van de bevoegde autoriteiten hebben te duchten ter handhaving van bepalingen die bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) zijn gesteld, maar niettemin deze gedoogsituatie door het treffen van een voorlopige voorziening zou moeten worden versterkt omdat aldus wordt bereikt dat ter zake ook niet langer maatregelen kunnen worden getroffen door de bevoegde autoriteiten ter handhaving van het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) bepaalde.

De voorzieningenrechter heeft in dat betoog op zich zelve onvoldoende aanleiding gezien voor het treffen van een voorziening als door verzoeksters is gevraagd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan eraan worden getwijfeld of in het kader van de Wvo eventueel te treffen maatregelen verzoeksters, gelet op hun positie van toelatinghouders, rechtstreeks zullen regarderen. Voorts hebben verzoeksters hun betoog niet van enig juridisch fundament voorzien, terwijl literatuur en jurisprudentie doen zien dat de afstemming tussen de Bmw en de Wvo aanleiding kan geven tot rechtsvragen van zeer complexe aard waarvan de beantwoording het bestek van de voorlopige voorziening procedure te buiten gaat.

Verzoeksters hebben tevens aan de voorzieningenrechter gevraagd te bepalen dat het Ctb binnen een bepaalde periode een beslissing op hun bezwaren neemt.

De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat juist is het standpunt van partijen dat uit de toepassing van richtlijn 98/34/EG voor het Ctb geen beletselen voortvloeiden om na het verstrijken van de op grond van artikel 9, tweede lid, van die richtlijn in acht te nemen zogenoemde standstill-periode van drie maanden op de bezwaarschriften van verzoeksters te beslissen, derhalve na 15 september 2003, terwijl ook overigens geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen worden gevonden om te komen tot het oordeel dat er na 15 september 2003 andere, uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende, rechtsregels van toepassing zijn die het nemen van een beslissing op de bezwaarschriften verhinderen. Als zodanig beletsel kan, naar voorlopig oordeel, niet worden aangemerkt het verzoek van de Commissie aan de Nederlandse regering om de aanname van het ontwerp uit te stellen totdat de Commissie haar commentaar heeft kunnen geven, noch kan zodanig beletsel worden gevonden in een verzoek van de zijde van het ministerie van VROM. Dat er te gelegener tijd ter zake mogelijk een inbreukprocedure van de Commissie zou volgen indien verweerder op basis van het (thans) genotificeerde ontwerp zou besluiten, maakt dat niet anders.

Omdat verzoeksters naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in het ongewisse moeten worden gelaten binnen welke periode zij een beslissing op hun bezwaarschriften tegemoet kunnen zien en zij, naar ter zitting is gebleken, er kennelijk begrip voor kunnen opbrengen dat het Ctb met de Commissie aangevangen correspondentie in het kader van de notificatieprocedure, nog even voortzet, en partijen, naar eveneens ter zitting is gebleken, een periode van drie maanden een reële inschatting achten van de periode waarbinnen die correspondentie de benodigde klaarheid zou moeten hebben opgeleverd, heeft de voorzieningenrechter bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat het Ctb vóór 1 mei 2004 op de bezwaren van verzoeksters dient te beslissen.

Voor het treffen van verdergaande voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding geacht.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AO3296

Zie het origineel