Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3665 Zaaknr: 02010/03 H
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 17-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: herziening
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 02010/03 H
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987, nummer
22/002203-86, I. ingediend door , en II. ingediend door
mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
, geboren te op 1956,
wonende te .
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep onder aanvulling van de bewijsvoering
bevestigd het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
van 9 december 1986 waarbij de aanvraagster ter zake van 1. "doodslag"
en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld
in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het
echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan,
meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur
van zes jaren.
2. De aanvragen tot herziening
De aanvragen tot herziening zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
Beoordeling van de hiervoor met I aangeduide aanvrage
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
Ingevolge art. 458, eerste lid, Sv wordt een aanvrage tot herziening
aangebracht, voorzover hier van belang, door het indienen van een
verzoekschrift door een veroordeelde of door zijn raadsman.
is noch de veroordeelde noch de raadsvrouwe van de
aanvraagster.
Dat brengt mee dat de aanvraagster in de namens haar door [betrokkene
1] gedane aanvrage tot herziening niet kan worden ontvangen.
Beoordeling van de hiervoor met II aangeduide aanvrage
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Het Hof heeft ten laste van de aanvraagster bewezenverklaard dat:
"1. zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de
opzettelijk een persoon, genaamd (weduwe
van ), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met
behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld
op de hals van deze uit te oefenen, tengevolge waarvan
deze door verstikking toen, althans kort nadien is
overleden;
2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft
gemaakt van valse kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke
stonden op naam van ;
een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit
te dienen;
de valsheid bestond hierin dat naar zij, verdachte wist, die
kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f. 500,-- en
valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de
handtekening van moest voorstellen; het gebruik
bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft
aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De
Bijenkorf";
uit dat gebruik kon nadeel ontstaan;
4.2. Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"ten aanzien van feit 1:
1. een rapport, nummer 86316/J015, de dato 23 september 1986,
opgemaakt en ondertekend door H.A.M. Janssen, arts en
patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige verbonden aan het
Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, voor zover
inhoudende:
"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige
schouwing verricht van het lijk van , geboren
1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus
1986, omstreeks 19.10 uur. Het intreden van de dood door verstikking
kan door deze geweldsinwerking worden verklaard.
Conclusie:
Bij kan het intreden van de dood worden verklaard
door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of
omsnoerend geweld op de hals (strangulatie).
2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij
proces-verbaal nummer 1431-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed
opgemaakt en ondertekend door N.J. van der Geest en E.J. Pestman,
respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's-Gravenhage en
hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende
als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der
Geest en Pestman voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:
"Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij
was geweest weer teruggegaan naar de woning van [het
slachtoffer] aan de te . Ik werkte regelmatig
bij haar. Op een gegeven moment ging naar het
toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat
moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [het
slachtoffer]. Het was mij bekend dat haar geld en
papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond,
die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende
kwam plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar
tegen mij zeggen: "Dat mag niet". Ik schrok hevig en gaf in een
reflexbeweging een duw. Ik zag dat zij op de grond
viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap
op het hoofd. Ik bemerkte dat bewusteloos geraakte
door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep
naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk
elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van
de op de grond liggende . Ik heb geruime tijd het snoer
heel strak om de hals van gedraaid. Op een gegeven
moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [het
slachtoffer] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid.
3. een proces-verbaal nr. 1413/1986, op ambtseed/belofte opgemaakt en
ondertekend te Leidschendam op 11 september 1986 door diverse
verbalisanten, waaronder na te noemen van Rijn, voorzover inhoudende
als relaas van bevindingen van F.J. van Rijn, hoofdagent van
gemeentepolitie te Leidschendam:
Blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de
volledige personalia van het slachtoffer: , geboren
op 1897, eerder weduwe van , gewoond
hebbende te , ;
ten aanzien van feit 2:
1. een proces-verbaal, nummer 1413/1986-13, als bijlage gevoegd bij
het proces-verbaal 1413/1986, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op
2 september 1986 door J. Klingeler en D.J. van de Bunt,
respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te Leiden en hoofdagent
van gemeentepolitie te 's-Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas
van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten Klingeler en Van de
Bunt voornoemd:
"Naar aanleiding van de verwurging van op 22
augustus 1986, hebben wij verbalisanten Klingeler en Van de Bunt een
nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het
slachtoffer.
Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de
Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer
en wel onder nummer . Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het
administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van
f.1.000,-- ten laste van bedoelde rekening. Dit bleek ons bij
onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering van twee
giro-kascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het
postagenschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte
, waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van
het slachtoffer .
2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij
het proces-verbaal nummer 1413-1/1986, op 11 september 1986 op
ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J. van der Geest en E.J.
Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te
's-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam,
voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van
verbalisanten Van der Geest en Pestman afgelegde verklaring van
verdachte:
"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder
andere twee giro-kascheques, uit de woning van aan
de te . 's-Avonds heb ik de giro-kascheques
valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude
handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven,
dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben
ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag
gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide
kascheques het maximum bedrag ad f.500,-- ingevuld. De foto's van de
kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques
als waarover ik heb verklaard."
3. een verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij,
werkzaam bij de gemeentepolitie te 's-Gravenhage, gedateerd 2
september 1986, voorzover inhoudende als relaas van haar bevindingen:
"Ter onderzoek aangeboden:
Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [het
slachtoffer], rek.nr. . De respectieve chequenummers zijn 5 en 7.
Resultaat onderzoek:
Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn
overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [het
slachtoffer] geproduceerd."
5. Eerdere aanvragen
5.1. De Hoge Raad heeft eerdere aanvragen tot herziening van voormeld
arrest van het Hof niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 14
september 1993, nr. 4729 Herz, bij beschikking van 4 oktober 1994, nr.
4861 Herz en bij beschikking van 6 november 2001, nr. 5239 H.
5.2. De aanvrage die heeft geleid tot de beschikking van 14 september
1993 steunde a) op een nieuw schriftkundig onderzoek van de
deskundigen W.A. Tinbergen en drs. T. Tinbergen, waaruit zou volgen
dat de aanvraagster niet strafrechtelijk betrokken is bij de strafbare
feiten die haar worden verweten, b) op een rapport en een bij de
aanvrage gevoegde brief van 12 februari 1990 van prof.dr. M. Zeegers,
zenuwarts te 's Gravenhage, met daarin de conclusie dat hij het thans
zeer onwaarschijnlijk vindt dat de aanvraagster schuldig is, c) op een
rapport van prof.dr. U. Undeutsch waarin wordt geconcludeerd dat de
veroordeelde ontvankelijk is voor suggestieve vraagstelling, met name
in verhoorsituaties, resulterend in meegaandheid met de vraagsteller
en d) op een artikel in het weekblad Elsevier, behelzende onder meer
een interview met de verbalisanten Van der Geest en Pestman over het
verhoor van de aanvraagster als de verdachte.
5.3. Met betrekking tot die aldus voorgedragen gronden voor herziening
heeft de Hoge Raad toen - voorzover hier van belang en zakelijk
weergegeven - overwogen dat die gronden geen omstandigheid opleveren
als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, (oud) Sv,
- ad a) omdat de resultaten van het schriftkundig onderzoek tot een
conclusie leiden die grotendeels overeenkomt met de conclusies van het
schriftkundig onderzoek dat is gedaan in het kader van het
voorbereidend onderzoek;
- ad b) aangezien de feiten en/of omstandigheden waarop het oordeel
van de deskundige Zeegers is gebaseerd reeds bekend waren aan het Hof
ten tijde van de uitspraak;
- ad c) aangezien, ook al behelzen de conclusies van de deskundige
Undeutsch nieuwe feiten en/of omstandigheden die destijds nog niet
bekend waren aan het Hof, zulks niet leidt tot het ernstige vermoeden
als bedoeld in die wetsbepaling, aangezien het Hof zijn onderzoek
heeft toegespitst op de wijze van verhoor van de aanvraagster en de
geloofwaardigheid van haar verklaringen, en wel in het bijzonder met
betrekking tot de vraag of de aanvraagster op ontoelaatbare wijze tot
een bekentenis is uitgelokt en of haar verklaringen feitelijke details
behelsden welke alleen aan de dader bekend konden zijn;
- ad d) omdat het genoemde tijdschriftartikel geen feiten of
omstandigheden behelst als in die bepaling bedoeld.
5.4. Ook hetgeen in de andere twee hiervoor genoemde aanvragen door of
namens de aanvraagster is aangevoerd, is ongenoegzaam geoordeeld voor
de verzochte herziening.
6. Grondslag van de aanvrage
6.1. De aanvrage berust op de stelling dat het Hof de bekennende
verklaring die door de aanvraagster tegenover de politie is afgelegd
niet voor het bewijs zou hebben gebezigd, en om die reden niet tot de
bewezenverklaring zou zijn gekomen, indien het bekend zou zijn geweest
met de in de onderhavige aanvrage gepresenteerde feiten en
omstandigheden.
6.2. Ter toelichting op de in de aanvrage betrokken stellingen worden,
met na te noemen bescheiden gestaafde feiten en omstandigheden
aangevoerd:
(i) uit een door rechtspsycholoog prof.dr. P.J. van Koppen opgesteld
rapport van 6 juni 2003 kan worden afgeleid dat er aanwijzingen zijn
dat de door de aanvraagster afgelegde bekennende verklaringen valse
bekentenissen betreffen;
(ii) uit een psychodiagnostisch onderzoek van prof.dr. H. Merckelbach
van 17 juli 2003 kan worden afgeleid dat de aanvraagster een
suggestibele vrouw is met symptomen van een Post Traumatische
Stressstoornis (PTSS), die geen trekken vertoont in de richting van
psychopathie of schizotypie, en dat de constellatie van symptomen en
karaktertrekken het meer waarschijnlijk maken dat de aanvraagster een
valse bekentenis heeft afgelegd;
(iii) een rapport van prof.dr. H.F.M. Crombag, dr. H. Israëls en mevr.
E. Naus van 15 juli 2003, waarin wordt geconcludeerd dat de bekennende
verklaringen die door de aanvraagster zijn afgelegd, als onbetrouwbaar
moeten worden aangemerkt, vanwege de suggestieve wijze waarop zij is
verhoord en vanwege de omstandigheid dat het mogelijk is dat alle
zogenoemde daderwetenschap waarvan zij in die bekennende verklaringen
blijk heeft gegeven, door de politie is aangedragen. In het rapport
wordt tevens melding gemaakt van een door de onderzoekers van de
verbalisant Groen onlangs afgenomen interview, waarin hij verklaart
over de wijze waarop indertijd de aanvraagster is verhoord en over de
toestand waarin zij toen verkeerde;
(iv) een rapportage van prof.dr. A.J.W.M. Thomassen van 30 juli 2003
betreffende de valselijk ingevulde cheques, waarin, op basis van
onderzoek naar de motoriek van schrijfbewegingen, wordt geconcludeerd
dat het zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de aanvraagster
degene is geweest die de desbetreffende cheques heeft ingevuld en
ondertekend.
7. Beoordeling van de aanvrage
7.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van
belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv
slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen
gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting
niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij
bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid - voorzover
hier van belang - tot vrijspraak van de veroordeelde. De hiervoor
bedoelde grondslag, hierna als 'novum' aan te duiden, kan slechts een
omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging
of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke
omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van
een deskundige in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden,
slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van
feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend
waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de
rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft
gewezen.
7.2. Het rapport van prof.dr. P.J. van Koppen
7.2.1. Uit het rapport blijkt dat de rapporteur zich bij zijn
oordeelsvorming heeft bediend van de stukken van het geding. Aan de
hand daarvan constateert hij dat de processen-verbaal van politie
slechts "een dermate fragmentarische weergave van de verhoren,
dat zij geen gelegenheid bieden om maar enigszins de manier van
verhoren te reconstrueren", alsmede dat de inhoud van de verklaringen
van de aanvraagster omtrent de wijze waarop de van het slachtoffer
gestolen cheques zijn geïnd "niet strookt met hetgeen bij
waarheidsgetrouwe bekentenissen verwacht kan worden" en tenslotte dat
"op een aantal punten kan worden getwijfeld aan de validiteit van de
bekennende verklaringen van ". Uit dit een en ander
leidt hij af dat er in de bekennende verklaringen en de context
daarvan aanwijzingen gevonden kunnen worden dat de bekentenissen vals
zijn.
7.2.2. Deze beschouwingen en conclusies bevatten geen feiten en/of
omstandigheden die als een novum in de vorenbedoelde zin kunnen worden
aangemerkt, doch als een van het oordeel van het Hof afwijkende mening
of gevolgtrekking. De feiten en omstandigheden waarvan de deskundige
is uitgegaan en die tot zijn conclusies hebben geleid, heeft hij
ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken al bekend waren
aan het Hof ten tijde van zijn uitspraak.
7.3. Het rapport van prof.dr. H. Merckelbach
7.3.1. Blijkens het rapport heeft de deskundige de aanvraagster
onderworpen aan psychologische testen waaraan zij nog niet eerder
onderworpen is geweest. De conclusies van het rapport komen voor een
groot deel overeen met de conclusies van de eerder genoemde deskundige
Undeutsch, wiens rapport ten grondslag lag aan het hiervoor onder 5.2
sub c genoemde herzieningsverzoek en waaruit ook reeds bleek dat de
aanvraagster een suggestibele vrouw is. Thans komt daar bij dat de
hardnekkigheid van de zogeheten PTSS-symptomen "moeilijk, zo niet
onmogelijk, te verklaren zijn vanuit de aanname dat de betrokkene het
haar ten laste gelegde delict beging en daar een trauma aan
overhield". Op grond van een en ander luidt het oordeel van de
deskundige dat het "meer waarschijnlijk" is dat de aanvraagster een
valse bekentenis heeft afgelegd.
7.3.2 Voorzover het rapport mede is gebaseerd op andere, destijds nog
niet aan het Hof bekende feiten en omstandigheden dan voorkomen in het
rapport van prof. Undeutsch, vermogen deze niet het ernstig vermoeden
te wekken als hiervoor bedoeld, gelet op
a) de omstandigheid dat het Hof blijkens de processen-verbaal van de
terechtzittingen van het Hof van 23 maart 1987 en 11 mei 1987 zijn
onderzoek heeft toegespitst op de wijze waarop de politie de verdachte
heeft verhoord en op de geloofwaardigheid van verdachtes tegenover de
politie afgelegde verklaringen, waartoe het Hof de verbalisanten als
getuigen heeft gehoord, alsmede twee Officieren van Justitie ten
overstaan van wie de verdachte ook een bekentenis had afgelegd, en
b) het voorhanden bewijsmateriaal, waaronder de betrekkelijk kort na
het verhoor van 11 september 1986 door de verbalisanten tegenover de
Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen, waarbij onder meer ook aan
de orde is gekomen de kwestie welke details de aanvraagster eigener
beweging in het politieverhoor heeft genoemd.
7.4. Het rapport van prof.dr. H.F.M. Crombag en anderen
7.4.1. De in het rapport getrokken conclusie is hiervoor onder 6.2 sub
iii weergegeven en betreft de betrouwbaarheid van de bekennende
verklaringen zoals de aanvraagster die heeft afgelegd. Blijkens het
rapport is de conclusie gebaseerd op de inhoud van de stukken van het
geding en is daarnaast een interview afgenomen van verbalisant Groen.
7.4.2. Voorzover de gedingstukken aan het rapport en de conclusie ten
grondslag liggen, bevatten dat rapport en die conclusies geen nova in
de vorenbedoelde zin, aangezien het Hof ook reeds met de uit die
stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voorts bevat de
conclusie in zoverre een oordeel over omstandigheden waarnaar het Hof
ook zelf onderzoek heeft gedaan, welk onderzoek - zoals reeds gezegd -
tot de slotsom leidde dat de bewuste verklaringen van de aanvraagster
als voldoende betrouwbaar konden worden aangemerkt.
Opmerking verdient dat het Hof op basis van zijn onderzoek
klaarblijkelijk heeft aangenomen dat de aanvraagster ten tijde van
haar verhoor door de politie in ieder geval bleek te beschikken over
informatie die alleen de dader bekend kon zijn.
7.4.3. Met betrekking tot het interview met de verbalisant Groen geldt
het volgende. Hij was destijds door het Hof als getuige ter
terechtzitting opgeroepen, maar van zijn verhoor is met instemming van
de verdachte, haar raadsman en de Advocaat-Generaal bij het Hof
afgezien nadat gebleken was dat hij niet was verschenen. Groen
verklaart thans omtrent de wijze van verhoor van de aanvraagster, haar
psychische toestand en omtrent haar daderwetenschap. Uit het interview
komt naar voren, kort gezegd en voorzover hier van belang, dat de
verhoren destijds soms sturend zijn geweest, dat door de lengte van de
verhoren druk op de aanvraagster uitgeoefend kan zijn geweest, dat de
emoties soms hoog opliepen en dat zij al met de politie op de plaats
van het delict was geweest voordat zij als verdachte was aangemerkt,
zodat bepaalde daderinformatie ook kennis kan betreffen die zij bij
die gelegenheid had opgedaan.
7.4.4. Het Hof heeft voor het bewijs de bekennende verklaring gebezigd
die de aanvraagster heeft afgelegd tegenover de verbalisanten Van der
Geest en Van Rijn. Niet blijkt dat Groen, wiens opmerkingen voor een
groot deel van algemene aard zijn en zijn gemaakt zeventien jaar na
het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak, bij dat verhoor
aanwezig is geweest. Het Hof heeft die twee verhorende verbalisanten
als getuige gehoord, uit welk verhoor naar zijn oordeel niet is kunnen
blijken van onregelmatigheden die aan het gebruik van die verklaring
voor het bewijs in de weg zouden staan. Verder bevat hetgeen Groen
heeft verklaard tal van veronderstellingen, onder meer op het vlak van
de mogelijke daderinformatie, die als zodanig dan ook niet als nieuwe
omstandigheden van feitelijke aard kunnen worden beschouwd.
Op grond van dit een en ander kan de inhoud van dit interview niet het
ernstige vermoeden wekken als hiervoor onder 7.1 bedoeld.
7.5. Het rapport van prof.dr. A.J.W.M. Thomassen
7.5.1. Zoals hiervoor onder 6.2 sub iv reeds weergegeven, concludeert
de deskundige dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de aanvraagster
degene is die de cheques heeft ingevuld en ondertekend. Hij bereikt
dat oordeel na vergelijking van het handschrift van de aanvraagster
ten tijde van het delict (1986), uit een verder verleden (1964) en uit
1988, met het handschrift op de in de bewezenverklaring bedoelde
cheques.
7.5.2. De deskundige heeft, anders dan in de verklaring van de
schriftkundige die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt (weergegeven
onder 4.2), schrijfmateriaal uit de jeugd van de aanvraagster in het
onderzoek betrokken. Tevens zou van andere onderzoekstechnieken
gebruik zijn gemaakt dan in het verleden.
Aan de conclusie van het rapport kan niet het ernstige vermoeden
worden ontleend als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder
2°, Sv.
Vooropgesteld zij dat het Hof de verklaring van de schriftkundige L.N.
Kroon- van der Kooij uitsluitend ten aanzien van feit 2 heeft gebezigd
voorzover deze verklaring inhoudt (ten aanzien van de ingevulde en
verzilverde kascheques nrs 5 en 7 ten name van het slachtoffer )
dat op grond van een aantal significante verschillen naar haar
overtuiging de beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [het
slachtoffer] zijn geproduceerd. Voor het overige heeft het Hof geen
conclusies van de deskundige Kroon-van der Kooij tot het bewijs
gebezigd, dus ook niet voor wat betreft een vergelijking van het
schrift op de kascheques met enig schrift van de aanvraagster. Verder
geldt dat het bewijs van feit 2 niet alleen op de bedoelde
schriftkundige verklaring berust, maar tevens op de verklaring van de
aanvraagster, welke het Hof na uitvoerig onderzoek betrouwbaar heeft
geoordeeld, en op het proces-verbaal van politie waaruit van de
verzilvering van de cheques met gebruikmaking van de giropas ten name
van het slachtoffer blijkt.
Bovendien geldt dat de deskundige zelf een belangrijke relativering
aanbrengt op de te trekken conclusies waar deze stelt met betrekking
tot de identificatie van de schrijver: "Daarom is het wenselijk (a)
dat er voldoende litigieus schrift aanwezig is (...). Aan (a) wordt
niet voldaan door de uiterst summiere invulling van de kascheques".
Verder is dit onderzoeksthema ook reeds aan de orde is geweest in het
genoemde eerste herzieningsverzoek, waarbij een oordeel van een andere
deskundige op het gebied van schriftvergelijking voorlag dat
grotendeels overeenkwam met de conclusies van het schriftkundig
onderzoek van L.N. Kroon-van der Kooij.
7.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen in de aanvrage en de
daarbij behorende bijlagen is aangevoerd, zowel afzonderlijk als in
onderling verband beschouwd, niet oplevert een of meer omstandigheden
in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, die het
ernstig vermoeden wekken dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het
onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de
aanvraagster.
8. Beoordeling van een gedaan verzoek
8.1. Nadat het onder II bedoelde herzieningsverzoek bij de Hoge Raad
was ingekomen en in behandeling was genomen, heeft de kantoorgenoot
van mr. Knoops, mr. J. Boumans, bij brief van 11 november 2003 met
verwijzing naar het herzieningsverzoek, aan de griffie van de Hoge
Raad verzocht om toezending van de zich in het dossier bevindende
originele cheques teneinde een inktvergelijkend onderzoek te laten
verrichten door het NFI. Pennen van de soort waarover de aanvraagster
tegenover de politie heeft verklaard dat zij deze in 1986 voor het
invullen van de cheques zou hebben gebruikt, zouden nog beschikbaar
zijn; het gaat om reclamemateriaal van het bedrijf Atema, zoals dat,
naar de raadsman stelt, omstreeks 1986 werd gebruikt.
8.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van
herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op
grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of
de herziening ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet
dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek om nieuwe
onderzoeken wordt verzocht met de kennelijke bedoeling om de daaruit
voortkomende rapporten aan de bijlagen van het herzieningsverzoek toe
te voegen.
Voorzover in de onder 8.1 bedoelde brief met de verwijzing naar het
onderhavige herzieningsverzoek is bedoeld het beoogde inktvergelijkend
onderzoek op enigerlei wijze in de behandeling van de onderhavige
aanvrage te betrekken, in welk geval de behandeling van deze aanvrage
tot het beschikbaar komen van die resultaten zou moeten worden
aangehouden, kan die brief dat effect dus niet hebben.
De Hoge Raad ziet voorts, gelet op de inhoud van die brief en hetgeen
hiervoor in dit arrest is overwogen, geen grond voor de benoeming van
een Raadsheer-Commissaris teneinde in het kader van deze aanvrage
nader onderzoek te doen of te doen verrichten.
9. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de aanvrage als
kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de aanvraagster in de hiervoor met I aangeduide aanvrage tot
herziening niet-ontvankelijk;
Wijst de hiervoor met II aangeduide aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman,
W.A.M van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden