Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3669 Zaaknr: 02468/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 17-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 02468/03 B
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie bij de
Rechtbank te van 22 augustus 2003 tot aanwijzing van een ander
gerecht als bedoeld in art. 510, eerste lid, Sv in de strafzaak met
nummer 040145/03 tegen:
, geboren op 1947 te ,
wonende te .
1. Het verzoekschrift
De Hoofdofficier van Justitie heeft zich tot de Hoge Raad gewend met
het verzoek een andere Rechtbank dan die in het ressort aan te
wijzen voor de vervolging en berechting van , hierna "de
betrokkene".
2. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad het verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht zal
afwijzen.
3. Beoordeling van het verzoekschrift
3.1. Uit het verzoekschrift en de daarbij overgelegde stukken blijkt
het volgende:
a. Tegen de betrokkene is op 20 maart 2003 de verdenking ontstaan dat
hij zich in de gemeente heeft schuldig gemaakt aan het strafbaar
feit als voorzien bij art. 7, eerste lid aanhef en onder a, en als
misdrijf strafbaar gesteld bij art. 176, derde lid, in verbinding met
art. 178, eerste lid, WVW 1994.
b. Het ter zake bevoegde Arrondissementsparket te is van oordeel
dat er grond is de betrokkene op de voet van de te dezen toepasselijke
OM-richtlijnen een transactie als bedoeld in art. 74 Sr aan te bieden
ter voorkoming van strafvervolging wegens dit misdrijf.
c. De betrokkene was op 20 maart 2003 .
3.2. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk
ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of
tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige
instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt
vermeden (vgl. HR 14 april 1998, DD 98.276). De vermijding van die
schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie
om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke
verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te
maken van zijn bevoegdheid hetzij die ambtenaar (voorwaardelijk) niet
te vervolgen, hetzij hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te
voorkomen door voldoening aan daartoe op de voet van art. 74 Sr
gestelde voorwaarden.
Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het
eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de
gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek
tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat
naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte
van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar
ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere
behandeling van de zaak.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor
toewijzing en dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de Rechtbank te Utrecht aan als gerecht voor
hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank zulks nodig
oordeelt, de vervolging en berechting der zaak zullen plaatshebben.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst,
W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02468/03B
Mr Fokkens
Parket, 20 januari 2004
Conclusie inzake:
1. Bij de Hoge Raad is binnengekomen een verzoekschrift van de
Hoofdofficier van Justitie te met primair het verzoek te bepalen
dat met het oog op de aanbieding van een transactie aan een
rechterlijk ambtenaar geen verzoek als bedoeld in art. 510 Sv behoeft
te worden ingediend, en subsidiair, indien de Hoge Raad anders
oordeelt, het verzoek op de voet van art. 510 Sv een Rechtbank aan te
wijzen voor de vervolging en berechting van ,
.
2. Tegen betrokkene is op 20 maart 2003 de verdenking ontstaan dat hij
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 7, eerste lid
aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994. Ten tijde van de ontstane
verdenking was de betrokkene en dus
rechterlijk ambtenaar in de zin van art. 510, eerste lid, Sv. Het
Openbaar Ministerie in is voornemens de betrokkene een
transactie aan te bieden op basis van de in casu toepasselijke
richtlijnen.
3. In het verzoekschrift wordt de vraag aan de orde gesteld of het
aanbieden van een dergelijke standaardtransactie door het Openbaar
Ministerie onder de werking van art. 510 Sv valt. De Hoofdofficier
meent dat dit niet het geval is.
4. Art. 510, eerste lid, Sv luidt als volgt:
"Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn
gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank
of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op
verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met
de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van
gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de
vervolging en berechting der zaak plaats zal hebben."
5. De in art. 510 Sv vervatte regeling strekt tot het bevorderen van
de integriteit van de strafrechtspleging voor zover het gaat om de
vervolging van rechterlijke ambtenaren (vgl. HR 14 mei 1996, NJ 1996,
644). Remmelink omschrijft het doel van de regeling van art. 510 Sv in
aant. 1 op dit artikel in Melai als volgt: "Reeds in 1861 werd
uitdrukkelijk gesteld, dat het doel van de regeling was te garanderen
dat rechterlijke ambtenaren zoveel mogelijk op gelijke voet met andere
burgers terecht moeten kunnen staan. Derhalve was de regeling erop
gericht bij de strafvordering tegen rechterlijke ambtenaren zoveel
mogelijk te voorkomen dat rechterlijke ambtenaren bemoeienis zouden
hebben met strafrechtelijk onderzoek tegen collega's uit hun
onmiddellijke omgeving". Corstens stelt dat de onpartijdigheid niet
alleen is te verstaan in de zin van afwezigheid van persoonlijke
vooringenomenheid, maar ook als vermijding van elke schijn dat men de
betrokken vervolgde rechterlijk ambtenaar wil bevoordelen (Het
Nederlandse strafprocesrecht, vierde druk, blz. 166). Ook vermijding
van de schijn van benadeling dient door de regeling te worden
gewaarborgd (vgl. HR 14 april 1998, DD98.276).
6. In HR 14 juni 1926, NJ 1926, p. 1055, kwam de vraag aan de orde of
het verzoek tot aanwijzing van een gerecht krachtens art. 510 Sv al
moet worden gedaan voordat het Openbaar Ministerie zich een oordeel
heeft gevormd over de vraag of vervolging van de betreffende
rechterlijke ambtenaar aangewezen is. In die zaak had de Officier van
Justitie in zijn verzoekschrift aangegeven dat naar zijn mening geen
redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit tegen de
rechterlijk ambtenaar was gerezen. De Hoge Raad oordeelde dat het
Openbaar Ministerie een verzoek tot aanwijzing eerst kan indienen, als
aanvankelijk is beslist dat er grond tot vervolging en berechting
bestaat. Omdat van die beslissing geen sprake was en derhalve niet aan
de bij art. 510 Sv gestelde eis was voldaan, was het verzoek niet voor
inwilliging vatbaar.
7. In de literatuur hebben verschillende auteurs de vraag besproken of
het Openbaar Ministerie, dat oordeelt dat een verdenking tegen en in
die zin een grond tot vervolging en berechting van een rechterlijk
ambtenaar bestaat, zich uit mag laten over de opportuniteit van de
vervolging. Door Remmelink wordt het standpunt ingenomen dat uit
voornoemde uitspraak kan worden afgeleid dat de indiening van het
verzoekschrift niet afhankelijk mag worden gesteld van overwegingen
aan het algemeen belang ontleend, aangezien dan de gegrondheid van de
verdenking niet meer aan twijfel onderhevig kan zijn. Bij elke
gegronde verdenking dient aanwijzing van een ander gerecht verzocht te
worden en dus gelast te worden. Het Openbaar Ministerie is dan ook
niet bevoegd een transactie aan te bieden aan de rechterlijk
ambtenaar. Datzelfde zou moeten gelden voor de politietransactie
(Melai, aant. 5 op art. 510 Sv).
8. In dezelfde lijn betoogt Corstens dat onder vervolging in dit
verband ook de beslissing van al dan niet vervolgen dient te worden
verstaan. Volgens hem zou de ratio van de regeling worden aangetast,
indien het Openbaar Ministerie bij het normaal bevoegde gerecht wel
opportuniteitshalve zou mogen seponeren. Dat Openbaar Ministerie is
dan ook niet bevoegd een transactievoorstel te laten uitgaan. Het
parket bij het door de Hoge Raad aangewezen gerecht moet daarover en
ook over een eventueel sepot beslissen. Hoewel dit standpunt meebrengt
dat strikt genomen binnen het eigen ressort ook geen politietransactie
mag worden aangeboden aan rechterlijke ambtenaren, bestaat daartegen
volgens Corstens minder bezwaar gelet op de tariefmatige aanpak (Het
Nederlandse strafprocesrecht, vierde druk, blz. 167).
9. Een iets ander standpunt neemt Van Dorst in. Anders dan de twee
vorige auteurs meent Van Dorst dat het Openbaar Ministerie de
indiening van een verzoekschrift ook achterwege kan laten indien naar
zijn aanvankelijke opvatting de vervolging niet opportuun is. Daarbij
benadrukt hij dat het Openbaar Ministerie met de aanwending van die
bevoegdheid de grootst mogelijke terughoudendheid dient te betrachten;
alleen in die gevallen waarin in redelijkheid niet getwijfeld kan
worden aan de kansloosheid of de inopportuniteit van de vervolging,
mag een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht achterwege
blijven. In de eerste fase draait het immers om de vraag of er grond
tot vervolging bestaat en niet om de vraag of inderdaad vervolgd moet
worden. Die beslissing moet door het Openbaar Ministerie bij het door
de Hoge Raad aangewezen gerecht worden genomen (Handboek strafzaken,
73.2-14).
10. Het voorafgaande komt erop neer dat volgens de literatuur op grond
van het bepaalde in art. 510 Sv een ander gerecht moet worden
aangewezen zodra er ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar die bij
het eigen gerecht werkzaam is, sprake is van een verdenking als
bedoeld in art. 27 Sv.
11. Dat standpunt lijkt mij om een aantal redenen niet juist. In de
eerste plaats dwingen de bewoordingen van het arrest van 1926 niet tot
de conclusie dat het Openbaar Ministerie dat kennis krijgt van een
vermoedelijk door een - bij hetzelfde gerecht werkzame, etc. -
rechterlijk ambtenaar gepleegd strafbaar feit, geen (enkel) oordeel
mag geven over de opportuniteit van de vervolging. Er is immers ook
geen grond voor vervolging indien naar het oordeel van het Openbaar
Ministerie de zaak om opportuniteitsredenen moet worden geseponeerd.
In de tweede plaats lijkt de wet van een andere opvatting uit te gaan.
Art. 13 Sv houdt in dat, indien een verzoekschrift zoals bedoeld in
art. 510 Sv niet is ingediend, de rechtstreeks belanghebbende beklag
kan doen bij het gerechthof binnen het rechtsgebied waarvan de
indiening zou behoren te geschieden. Het gerechtshof kan de indiening
van het verzoekschrift bevelen, maar kan - aldus art. 13, lid 2 - het
geven van zodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Uit dat laatste volgt dat de wetgever van mening is
dat ook het Openbaar Ministerie op die grond kan afzien van het
indienen van een dergelijk verzoekschrift, anders zou die bevoegdheid
niet aan het Hof zijn toegekend. (1)Ook in Melai, Wetboek van
Strafvordering, meent de onbekende schrijver van het commentaar op
art. 13 - anders dan Remmelink in zijn aantekeningen bij art. 510 in
dat commentaar - dat het Openbaar Ministerie zowel op de haalbaarheid
als de opportuniteit van de vervolging acht dient te slaan (aant. 2 op
art. 13 Sv).
12. Die laatste opvatting is ook niet zo vreemd, want de regeling van
art. 510 Sv is een regeling van de rechterlijke bevoegdheid ten einde
de onpartijdigheid van de rechter in strafzaken tegen rechterlijke
ambtenaren te garanderen. De wet kent geen bepalingen die de
onpartijdigheid van ambtenaren van het Openbaar Ministerie beogen te
garanderen. Zie bijvoorbeeld art. 271, lid 2 Sv dat voorschrijft dat
noch de voorzitter, noch een der rechters op de terechtzitting blijk
geeft van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de
verdachte, terwijl een vergelijkbare bepaling ten aanzien van het
Openbaar Ministerie ontbreekt. Ook art. 6 EVRM kent de verdachte het
recht toe om door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden
berecht, maar zwijgt over het Openbaar Ministerie. Vandaar dat de Hoge
Raad in HR DD.97.020 oordeelde dat het recht op berechting door een
onpartijdige rechter niet betekent dat ook de Advocaat-Generaal bij de
Hoge Raad, die toen nog deel uitmaakte van het Openbaar Ministerie,
onpartijdig moet zijn.
13. Dat betekent niet dat het Openbaar Ministerie partijdig mag zijn
in zijn optreden, maar wel dat de in de eis van onpartijdigheid
neergelegde strafvorderlijke en verdragsrechtelijke waarborg voor een
eerlijke berechting, niet van toepassing is op de ambtenaren van het
Openbaar Ministerie. Dat is begrijpelijk omdat de taak van het
Openbaar Ministerie een andere is dan die van de rechter: het is de
vervolgende instantie en dat kan bijvoorbeeld meebrengen dat de
Officier van Justitie ter zitting wel blijk geeft van zijn mening over
schuld of onschuld van een verdachte.
14. Aanwijzing van een ander gerecht heeft voor de positie van het
Openbaar Ministerie ten opzichte van een verdachte die rechterlijk
ambtenaar is in zoverre minder betekenis dan voor de positie van de
rechter, dat het Openbaar Ministerie een duidelijke hiërarchie kent.
Dat betekent voor de vervolging van rechterlijke ambtenaren dat de
aanwijzing van een ander gerecht voor het standpunt van het Openbaar
Ministerie in de zaak geen betekenis behoeft te hebben, voor zover dat
door de leiding van het Openbaar Ministerie is bepaald. Dat standpunt
zal door die aanwijzing niet worden veranderd.
15. Opmerking verdient verder dat de bevoegdheid van het Openbaar
Ministerie in die zin van de voor de zaak bevoegde rechter is
afgeleid, dat de officier van justitie bij het bevoegde gerecht
ingevolge het bepaalde in de artikelen 9, 148 en 149 Sv belast is met
de opsporing en vervolging van het feit. Dat betekent dat na
aanwijzing van een ander gerecht op grond van het bepaalde in art. 510
Sv het Openbaar Ministerie bij dat gerecht bevoegd is. Uit het systeem
van de wet volgt verder dat het Openbaar Ministerie bij het aangewezen
gerecht de bevoegdheid heeft om na het opsporingsonderzoek op grond
van het bepaalde in art. 167 Sv van vervolging af te zien of met
toepassing van art. 74 Sr in plaats van een vervolging een transactie
aan te bieden.
16. De vraag waar het hier om gaat is of dit betekent dat voordat het
Openbaar Ministerie deze bevoegdheden - opsporing, sepot en transactie
- mag uitoefenen, het gerecht moet worden aangewezen dat bevoegd is de
zaak te berechten. De hierboven weergegeven opvattingen dat het
Openbaar Ministerie niet bevoegd is sepot- en/of
transactiebeslissingen te nemen ten aanzien van rechterlijke
ambtenaren werkzaam bij het eigen gerecht, gaan ervan uit dat de
onbevoegdheid van de betreffende rechter om de zaak te berechten,
meebrengt dat het Openbaar Ministerie bij dat gerecht ook onbevoegd is
deze taken uit te oefenen.
17. Ik meen dat die vraag anders moet worden beantwoord. Zoals ik
hierboven uiteen heb gezet, is art. 510 Sv niet bedoeld om zorg te
dragen voor een onpartijdig Openbaar Ministerie bij de vervolging van
rechterlijke ambtenaren. Dat betekent dat art. 510 Sv pas in beeld
komt, als de verwachting bestaat dat de rechter in de zaak zal worden
betrokken, anders gezegd dat er zal worden vervolgd. Tot dat tijdstip
is er geen reden een ander gerecht aan te laten wijzen en blijft dus
het op grond van de gewone competentieregels met de vervolging belaste
Openbaar Ministerie bevoegd de zaak af te handelen.
18. Die uitleg past in zoverre ook bij de tekst van art. 510 Sv dat
het daarin gaat om de aanwijzing van een gerecht waarvoor de
betreffende ambtenaar vervolgd en berecht kan worden. Indien het
Openbaar Ministerie voornemens is om een transactie aan te bieden of
de zaak te seponeren, is er geen gerecht nodig waarvoor de zaak
vervolgd en berecht zal worden, maar een Openbaar Ministerie dat die
beslissing neemt.
19. De uitleg die door de bovengenoemde schrijvers aan art. 510 Sv
wordt gegeven, berust op de ratio van art. 510: de wenselijkheid van
een onpartijdige, integere rechtspleging ten aanzien van rechterlijke
ambtenaren. Die wenselijkheid geldt vanzelfsprekend evenzeer, indien
het gaat om de vraag of een zaak met een rechterlijk ambtenaar als
verdachte zich leent voor (voorwaardelijk) sepot of transactie. Dat
betekent dat het aanbeveling zou verdienen, indien in dergelijke
gevallen door het Openbaar Ministerie een parket bij een ander gerecht
dan waar de betreffende ambtenaar werkzaam is zou worden aangewezen
voor de afdoening van de zaak. Het College van procureurs generaal zou
dergelijke aanwijzingen kunnen geven.
20. Ik meen dan ook dat de Hoge Raad het verzoek zou moeten afwijzen.
De reden daarvoor is, zoals uit het voorgaande volgt, niet dat het
hier gaat om een transactie die valt binnen in een richtlijn
omschreven beleid voor het aanbieden van een transactie, maar dat
aanwijzing van een ander gerecht alleen in aanmerking komt indien het
Openbaar Ministerie voorshands voornemens is tot vervolging over te
gaan. Uit het verzoek blijkt dat dit niet het geval is.
21. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt en van
oordeel is dat ook indien naar het aanvankelijk oordeel van het
Openbaar Ministerie een sepot om opportuniteitsredenen of het
aanbieden van een transactie de in aanmerking komende beslissing is,
in beginsel een ander gerecht moet worden aangewezen, wil ik nog
aandacht besteden aan de vraag of er dan een onderscheid moet worden
gemaakt tussen de gevallen waarin het aanbieden van een transactie
voortvloeit uit het in een richtlijn neergelegde vervolgingsbeleid, de
standaardtransactie, en andere gevallen. In het verzoekschrift wordt
verdedigd dat transacties die worden aangeboden conform het in een
richtlijn neergelegde beleid niet onder het begrip "vervolging" in de
zin van art. 510 Sv vallen.
22. In het verzoekschrift wordt in dit verband opgemerkt dat in de
praktijk reeds sprake zou zijn van een situatie dat met leden van de
rechterlijke macht tariefmatig en standaardmatig wordt getransigeerd.
Voor zover daarbij wordt gedoeld op de zogenaamde Mulderzaken merk ik
op dat de Hoge Raad heeft beslist dat voor dergelijke zaken geen art.
510 Sv procedure behoeft te worden gevolgd (HR 27 oktober 1998, DD
99.084). Bij de berechting van WAHV-zaken gaat het om, zo overwoog de
Hoge Raad, de administratiefrechtelijke afdoening van "ethisch
neutrale verkeersvoorschriften" en om "gedragingen zonder schade of
letsel die als zodanig geen ernstige morele blaam op de overtreder
werpen" waarop sancties staan die niet diep ingrijpen in het
privé-leven van een betrokkene.
23. Ten aanzien van strafbare feiten die vallen binnen de richtlijnen
voor het standaard aanbieden van een transactie - door de politie dan
wel het Openbaar Ministerie - is een ander argument om de transactie
niet onder het begrip vervolging te brengen, dat het Openbaar
Ministerie in deze zaken eerst een transactie dient aan te bieden. Een
vervolging zonder dat de verdachte de gelegenheid heeft gekregen om de
vervolging te voorkomen door aan het transactievoorstel te voldoen,
leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in zijn vervolging of een andere compensatie voor de
verdachte bij de berechting (HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65). Kortom
het uitgangspunt is dat, indien de richtlijn het aanbieden van een
transactie voorschrijft dat dient te geschieden en dat een vervolging
pas mag worden overwogen, indien de verdachte weigert het hem
voorgestelde bedrag te betalen. Verder ligt in dergelijke gevallen de
hoogte van het te betalen bedrag vast in de richtlijn. Er is, zoals de
Hoofdofficier in zijn verzoekschrift opmerkt, in deze gevallen sprake
van een "tariefmatige aanpak", waarbij de uitkomst van een beoordeling
in een ander arrondissement niet tot een andere uitkomst kan leiden.
24. Bij die conclusie past enige nuancering. In het Kader voor
Strafvordering heeft het College van procureurs-generaal een nieuw
samenhangend stelsel van richtlijnen voor strafvordering geformuleerd.
Door het gebruik van richtlijnen bij de beoordeling van strafzaken
wordt het uitgangspunt van denken bepaald aangaande de passende
sanctie. Doel van de richtlijnen is dit uitgangspunt landelijk uniform
te maken, ongeacht de plaats of de persoon van de beoordelaar. Voorts
houdt het Kader voor Strafvordering in:
"De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de
eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen
welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de
gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede
fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de
beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken
passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt.
Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan
worden afgeweken spreekt voor zich."
25. Hieruit blijkt - en dat is maar goed ook - dat ook ten aanzien van
strafbare feiten die op een standaardachtige wijze worden afgedaan, er
(telkens) sprake zal zijn van een individuele beoordeling van de
strafzaak. Die beoordeling kan leiden tot een sepot (bijvoorbeeld op
grond van "gering feit", "recente bestraffing" of "wegens gebrek aan
bewijs"), tot het aanbieden van een transactie of tot dagvaarden. De
beoordelaar zal zich altijd een oordeel moeten vormen over het
(wettige) bewijs en de schuld van de verdachte en ook verder kunnen
bij de beslissing al dan niet een transactie aan te bieden (in plaats
van een sepot of een dagvaarding) allerlei factoren een rol spelen,
die niet in een richtlijn zijn verwerkt omdat die uit de individuele -
en dus op zichzelf unieke - strafzaak volgen. Omdat die individuele
beoordeling blijft bestaan, is de opvatting dat de integriteit van de
strafrechtspleging niet in het geding kan zijn bij het nemen van de
beslissing of een standaardtransactie zal worden aangeboden, mijns
inziens niet juist. De omstandigheid dat het gaat om een rechterlijk
ambtenaar bij het eigen parket of gerecht, zal het bijvoorbeeld
moeilijker maken om geen transactie aan te bieden indien er twijfel
mogelijk is over de vraag of een transactie moet worden aangeboden of
worden geseponeerd, omdat men de schijn van bevoordeling zal willen
vermijden. Het probleem van de integriteit van de rechtspleging speelt
vanzelfsprekend een veel grotere rol bij het aanbieden van een
transactie in een zaak die niet valt onder het bereik van de richtlijn
met een standaardafdoening, maar het is dus niet geheel afwezig bij de
standaardtransactie.
26. De vraag is of dit zou moeten betekenen dat voor alle transacties
die door de politie en het Openbaar Ministerie worden aangeboden een
ander gerecht moet worden aangewezen. Het zou, zo heb ik uit contacten
met het Openbaar Ministerie begrepen, tot grote en ten dele
onoplosbare problemen leiden, indien politietransacties onder het
bereik van art. 510 Sv zouden vallen, omdat het niet doenlijk is
tijdig vast te stellen dat een verdachte een rechterlijk ambtenaar is.
Ook bij de toepassing van standaardtransacties door het Openbaar
Ministerie zal die vaststelling soms op problemen stuiten. Ik meen om
die reden dan ook dat in ieder geval de aanbieding van een
politietransactie niet onder het bereik van art. 510 Sv dient te
vallen. Voor het overige zou ik geen onderscheid willen maken tussen
de verschillende soorten transacties - standaard of niet standaard -
omdat het bezwaar tegen het aanbieden van een transactie aan een
rechterlijk ambtenaar door het eigen parket in alle gevallen is dat de
beslissing over de afdoening van de strafzaak door (min of meer)
directe collega's wordt genomen en dat blijft op gespannen voet staan
met de aan art. 510 Sv ten grondslag liggende wens de schijn van een
niet onpartijdige afdoening van strafzaken tegen rechterlijk
ambtenaren zoveel mogelijk te vermijden.
27. Het voorafgaande samenvattend is mijn conclusie dat de aanbieding
van een transactie aan een rechterlijk ambtenaar door het eigen parket
onwenselijk is en niet strookt met de aan artikel 510 Sv ten grondslag
liggende wenselijkheid van onpartijdige berechting in zaken waarin een
rechterlijk ambtenaar verdachte is. Hetzelfde geldt overigens voor een
beslissing tot sepot in dergelijke zaken. Dat betekent echter niet dat
de Hoge Raad voor dergelijke beslissingen een ander gerecht moet
aanwijzen op grond van het bepaalde in art. 510 Sv. Afdoeningen van
zaken door het Openbaar Ministerie vallen buiten het bereik van art.
510 Sv. Het is de taak van het Openbaar Ministerie om in dergelijke
gevallen te zorgen voor afdoening van de zaak door een parket bij een
ander gerecht dan dat waar de betrokken rechterlijk ambtenaar werkzaam
is.
28. Ik concludeer dat de Hoge Raad het verzoek om een ander gerecht
aan te wijzen zal afwijzen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 Hoewel dat in de MvT bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot
artikel 13 (toen 12a Sv) niet met zoveel woorden wordt gezegd, kan
daaruit worden opgemaakt dat ook de Minister van Justitie dat zo zag,
nu hij in de MvT opmerkte dat de voorgestelde regeling aansluit bij de
uitleg die de Hoge Raad in zijn uitspraak van 1926 heeft gegeven ten
aanzien van art. 510 Sv (Kamerstukken II 1964-1965, nr. 3, p. 4).
Hoge Raad der Nederlanden