Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9358 Zaaknr: 01610/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 17-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01610/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 28 maart 2002, nummer 23/001687-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1974,
wonende te , ten tijde van betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, unit
Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 december 2000,
voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding van zaak B onder
1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak A onder 2
"voorbereiding van diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld
tegen personen en/of afpersing", zaak B onder 1. subsidiair
"medeplichtigheid aan medeplegen van afpersing" en zaak B onder 2
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van
categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de
Wet wapens en munitie" veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf, met
onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen,
beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
tweede middel gegrond zal verklaren en het beroep voor het overige zal
verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van mr. G.P. Hamer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring in zaak A onder 2
en behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan
volgen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
voorbereidingshandelingen in de zin van art. 46 (oud) Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof in zaak A onder 2
bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 11 april 2000 te
Amsterdam, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is
gesteld, te weten:
- diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen als
omschreven in artikel 312 Wetboek van Strafrecht en/of
- afpersing als omschreven in artikel 317 Wetboek van Strafrecht,
opzettelijk een informatiedrager, te weten een handgeschreven brief
met de aanhef "Algemene Infor-matie", waarin onder meer methoden
worden beschreven om (de bestuurder van) een geldtransportauto te
overvallen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat
misdrijf, voorhanden heeft gehad."
3.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof
- voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het
volgende vastgesteld:
(i) Tijdens een huiszoeking in de woning van de verdachte op 11 april
2000 is een zes pagina's tellende, handgeschreven brief aangetroffen.
(ii) Deze brief, waarvan de aanhef luidt: "Algemene informatie", bevat
informatie over verschillende manieren en de benodigdheden om een
gewapende overval op een geldtransportauto uit te voeren. Tevens wordt
in deze brief onder meer informatie gegeven over de werkwijze en de
beveiligingssystemen van de geldtransportonderneming Geldnet.
(iii) De verdachte heeft de brief in de week vóór 12 februari 2000,
toen hij gedetineerd was, gekregen van een medegedetineerde. De brief
zat in een blanco dichtgeplakte enveloppe. De verdachte heeft de brief
helemaal gelezen en vervolgens in een zak van zijn winterjas gestopt.
De jas heeft hij niet meer aan gehad en de brief heeft al die tijd in
die jaszak gezeten.
3.4. Met hier toepasselijke art. 46 (oud), eerste lid, Sr luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar,
wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere
betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen
kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf
verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden
heeft."
3.5. In aanmerking genomen dat voor wat betreft het handelen en het
opzet van de verdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer kan
worden afgeleid dan dat de verdachte de desbetreffende brief heeft
ontvangen, gelezen en vervolgens gedurende ongeveer twee maanden in
zijn bezit heeft gehouden, is de bewezenverklaring niet naar de eis
der wet met redenen omkleed. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet
worden afgeleid dat bedoeld voorhanden hebben strekte ter
voorbereiding van enig feit als in de bewezenverklaring bedoeld, op
het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht.
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 4 april 2002 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn
deze op 14 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat
brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De
rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding
bij de strafoplegging dienen te betrekken.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft
de ter zake van zaak A onder 2 gegeven beslissingen en de
strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak
in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman,
W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01610/03
Mr Jörg
Zitting 2 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 28
maart 2002 vrijgesproken van het hem als zaak B, feit 1. primair
tenlastegelegde en hem terzake van - kort gezegd - voorbereiding van
diefstal met (bedreiging met) geweld en/of afpersing (zaak A, feit 2),
medeplichtigheid aan medeplegen van afpersing (zaak B, feit 1.
subsidiair) en het voorhanden hebben van een revolver en munitie (zaak
B, feit 2) veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf. Voorts heeft
het hof een revolver en munitie onttrokken verklaard aan het verkeer.
2. Mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam,
hebben bij schriftuur vier middelen van cassatie ingediend.
3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat de in hoger beroep
ter terechtzitting overgelegde pleitnota bij de stukken ontbreekt,
hetgeen tot nietigheid van het onderzoek zou behoren te leiden.
4. Het middel mist feitelijke grondslag. Blijkens het proces-verbaal
ter terechtzitting van 14 maart 2002 heeft verzoekers raadsman, mr.
M.L. Van Gaalen, een pleitnotitie overgelegd, welk stuk in het dossier
is gevoegd. Bij de stukken van het geding bevindt zich inderdaad een
zeventien pagina's tellend geschrift, waarop met de hand is geschreven
"Pleitnota M.L. van Gaalen".
5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in
cassatie is overschreden.
7. Deze klacht is gegrond. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is
namens verzoeker op 4 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. Een op
de inventaris van de stukken geplaatst stempel leert mij dat de
stukken eerst op 14 juli 2003 bij de griffie van de Hoge Raad zijn
ingekomen, derhalve meer dan 15 maanden later. Dat levert een
overschrijding op van de inzendtermijn, die door Uw Raad op acht
maanden is gesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH).
Uw Raad zal aan de schending van de redelijke termijn in cassatie het
gevolg kunnen verbinden dat - gelet op de omstandigheid dat de straf
inmiddels volgens de regels is geëxecuteerd - hem goeddunkt.
8. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van zaak A,
feit 2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet volgen dat sprake was
van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 46 Sr.
9. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 11 april 2000 te
Amsterdam, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is
gesteld, te weten:
- diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen als
omschreven in artikel 312 Wetboek van Strafrecht en/of
- afpersing als omschreven in artikel 317 Wetboek van Strafrecht,
opzettelijk een informatiedrager, te weten een handgeschreven brief
met de aanhef "Algemene Informatie", waarin onder meer methoden worden
beschreven om (de bestuurder van) een geldtransportauto te overvallen,
kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf,
voorhanden heeft gehad."
10. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de
bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker de intentie had om met
behulp van de aanwijzingen uit de brief ook daadwerkelijk een overval
te plegen. Door desondanks "het enkele ontvangen, lezen en in bezit
houden van de bedoelde brief" te kwalificeren als
voorbereidingshandelingen in de zin van art. 46 Sr, zou het hof zich
schuldig hebben gemaakt aan "een vorm van intentie-strafrecht".
11. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in dit verband
het volgende vastgesteld:
Tijdens een huiszoeking in het huis van verzoeker op 11 april 2000 is
een handgeschreven brief aangetroffen. De zes pagina's tellende brief
bevat informatie over verschillende modi operandi om een gewapende
overval op een geldauto uit te voeren. In de brief wordt meestentijds
gesproken in de 'wij-vorm' (bewijsmiddel 9; via een verwijzing maakt
de brief integraal onderdeel uit van bewijsmiddel 10). Verzoeker heeft
de bewuste brief begin februari 2000 gekregen van een
medegedetineerde. De brief zat in een blanco, dichtgeplakte enveloppe.
Verzoeker heeft de enveloppe opengemaakt, de brief helemaal gelezen en
in zijn jaszak bewaard. De brief heeft tot aan de huiszoeking in
verzoekers jaszak gezeten (bewijsmiddel 1).
12. De rechtsvraag is of het hof uit bovenstaande vaststellingen heeft
kunnen afleiden dat verzoeker opzettelijk een informatiedrager
voorhanden heeft gehad die kennelijk bestemd was tot het in vereniging
begaan van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of
meer is gesteld, kortom dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan
een strafbare voorbereidingshandeling als bedoeld in art. 46 Sr.(1)
13. Blijkens de toelichting op het middel zijn de stellers van het
middel de mening toegedaan dat voor strafbare voorbereiding vereist is
dat er enige concrete aanwijzing is (en dat deze uit de gebezigde
bewijsmiddelen volgt) dat de verdachte het voorbereide strafbare feit
ook daadwerkelijk zal gaan plegen. Dat standpunt is onjuist. Het lijkt
er op dat in het middel strafbare voorbereidingshandelingen en
strafbare poginghandelingen worden verward. Anders dan voor strafbare
poging als bedoeld in art. 45 Sr is voor strafbare voorbereiding geen
objectiveerbaar begin van uitvoering van het te plegen delict vereist.
Volgens Strijards (Strafbare voorbereidingshandelingen, 1995, p.
18-19) is voldaan aan de omschrijving van art. 46 Sr indien een
verdachte ten aanzien van een in art. 46 Sr opgenomen
voorbereidingsmiddel (i.c. een gegevensdrager) één van de in het
artikel genoemde handelingen verricht (i.c. het voorhanden hebben),
terwijl zijn opzet bovendien gericht is op de kennelijke criminele
bestemming van dat middel.
14. Verzoeker heeft blijkens de vaststellingen van het hof een
handgeschreven brief voorhanden gehad, waarin gedetailleerde
informatie werd gegeven over de verschillende manieren waarop een
gewapende overval op een geldauto kan worden uitgevoerd. Beschreven
worden de ramtechniek, het gebruik van zware explosieven en de methode
van het meelopen met de bijrijder. Informatie wordt gegeven over de
(nood)communicatie tussen geldauto en centrale, en over de
profijtelijkste dagen voor een overval. Enige twijfel - zoals over een
auto, en zelfs over een pistool - over de kennelijke bestemming van
deze brief kan hier niet rijzen: dit is een voorbereidingsmiddel zoals
de wet heeft bedoeld, en geen op zichzelf, objectief, 'onschuldig'
voorwerp. Zie hierover Strijards, o.c., p. 118 en P. Smith, Strafbare
voorbereiding, diss. Groningen 2003, p. 203-206. Zie ook HR 18
november 2003, LJN: AJ0535.
15. Overigens kan, voor zover een voorwerp geen overduidelijk
voorbereidingsmiddel is, de criminele bestemming ook worden afgeleid
uit de omstandigheden waaronder dat voorwerp wordt gebruikt en
aangetroffen (zie de Memorie van toelichting op wetsontwerp 22268, TK
1990-1991, nr 3, p. 18). In casu is de brief ontvangen van een
medegedetineerde in een huis van bewaring in een blanco dichtgeplakte
enveloppe, en is de geopende brief twee maanden in de jas van
verzoeker blijven zitten.
16. Noch 's hofs oordeel over de kennelijke bestemming van de brief
noch het oordeel dat verzoekers opzet behalve op het voorhanden hebben
van de brief ook gericht was op de criminele bestemming van de brief,
met andere woorden dat verzoeker wist dat de brief kennelijk bestemd
was tot het in vereniging begaan van diefstal met (bedreiging met)
geweld en/of afpersing, is onbegrijpelijk.
17. Heeft het hof met deze oordelen toegegeven aan een vorm van
"intentie-strafrecht", zoals de volgende klacht luidt? Tijdens de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot
strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Stb. 1994, 60) is dit
argument uitvoerig aan bod gekomen én verworpen. Van
"intentie-strafrecht, ook wel "Gesinnungsstrafrecht", is volgens
Strijards (o.c. p. 40) sprake wanneer een bepaalde religieuze,
maatschappelijke of politieke overtuiging wordt gestraft, zonder dat
die overtuiging tot uitdrukking is gekomen in een handeling die voor
het rechtsverkeer of een bepaalde rechtsgenoot storende gevolgen heeft
gehad. Ik zou willen opmerken dat intentiestrafrecht ruimer is dan
Gesinnungsstrafrecht in de zojuist beschreven zin. We spreken dan over
gedachten die vrij zijn en op zichzelf, zonder enige uiting van die
gedachten in de buitenwereld, geen aanleiding kunnen geven tot
bestraffing. Wie zijn vijand wenst te doden, graag zijn bank zou
willen oplichten, een ingenieuze methode uitdenkt om brand te stichten
of de gedachte aan het de bosjes in sleuren van een kind niet uit z'n
hoofd krijgt, die kan nochtans niet op enigerlei wijze gestraft
worden.(2) Er moet een 'overt act' kunnen worden aangewezen waarin de
criminele intentie zich openbaart (zie Smith, o.c. p. 180 voor de
traditionele Engelse opvatting, die hier universele gelding lijkt te -
of in ieder geval zou moeten - hebben; de 'overt act' remt ook de
klakkeloosheid van het aannemen van strafbaarheid op grond van de
simpele combinatie van een intentie met een alledaagse handeling,
zoals ik het bezwaar van Kelk begrijp, Studieboek materieel
strafrecht, 2e, p. 333). Gaan criminele intenties van verschillende
personen samen dan kan dat, vanwege het verhoogde gevaar op uitvoering
daarvan, aanleiding zijn voor de strafbaarstelling van samenspanning
(art. 80 Sr), conspiracy (deels strafbaar gesteld bij de Engelse
Criminal Law Act van 1977) of Versuch der Beteiligung (§ 30 StGB). Ook
in deze gevallen is er overigens sprake van openbaring van een
criminele intentie (en van de kenbaarheid daarvan) in de buitenwereld,
zij het op onstoffelijke wijze.
18. Cruciaal is of de gedachte achter de strafbaarstelling van
voorbereidingshandelingen als basis heeft een abstracte gevaarzetting
(Engeland) of een concrete gevaarzetting (Duitsland, Zwitserland, zie
Smith, o.c., p. 209). Ten onzent moet op grond van de tekst van art.
46 (een middel ter voorbereiding van dat misdrijf) worden aangenomen
dat het om een concreet misdrijf gaat, en niet om misdrijven in het
algemeen. Over de vraag hoe concreet een misdrijf moet zijn
voorgenomen biedt de wet geen uitsluitsel. In HR 17 september 2002, NJ
2002, 626 ging het om lieden die met gestolen auto's een bank
'aflegden' en geldauto's volgden, en tijdens zo'n observatierit in de
kraag werden gegrepen; in de auto werd een bivakmuts aangetroffen.
Niet kon worden vastgesteld wanneer, waar en hoe de verdachte de
overval zou uitvoeren. Mijn ambtgenoot Machielse concludeerde dat hier
sprake was van voorbereidingshandelingen voor een overval op een
geldwagen, waarvan de ervaring leert dat die met geweld gepaard gaat
(waarom zouden geldlopers anders geld afgeven?).
19. Anders dan Smith in zijn proefschrift vermeldt (p. 211) heeft Uw
Raad die zaak niet met de aan art. 81 RO ontleende overweging
afgedaan, maar de volgende overweging gegeven:
"3.5() Het gaat dus om een situatie waarin het beoogde misdrijf of een
begin van uitvoering daarvan niet is gevolgd, zodat in de regel een
concrete omschrijving van de wijze waarop het voorbereide misdrijf
gepleegd zou gaan worden niet mogelijk is. Voor een veroordeling is
noodzakelijk dat vaststaat op welk soort misdrijf met een strafmaximum
van acht jaren of meer de voorbereidingshandelingen
waren gericht. Dat dient dan ook in de tenlastelegging te worden
opgenomen. Maar dat betekent niet dat alle bestanddelen van dat
misdrijf in de tenlastelegging moeten worden opgesomd."
20. Het cassatiemiddel richtte zich in die zaak tegen het ontbreken
van de bestanddelen van de artikelen 312 en 317 in de tenlastelegging,
maar wat óók ontbrak in die tenlastelegging was een precieze
omschrijving van het voorgenomen misdrijf. Uit de vermelde gedragingen
kan weliswaar worden opgemaakt dat het ging om filialen van de
ING-bank en de ABN/AMRO-bank in Delft en Vlaardingen, om een
geldtransportbedrijf gevestigd op een bepaald industrieterrein, en om
geldauto('s) in Rotterdam, Delft en Vlaardingen, maar een exacte
aanduiding van een voorbereide overval is dat niet. De variatie is
tamelijk groot: van een overval op een bank, op een
geldtransportbedrijf tot een overval op een geldauto.
21. Met Smith kan dus worden vastgesteld dat een nader bepaald
misdrijf vereist is om volgens art. 46 Sr tot strafbaarheid te kunnen
besluiten (o.c., p. 210). Maar anders dan Strijards lijkt Uw Raad niet
geporteerd voor een naar tijd en plaats nauw omschreven misdrijf
(o.c., p. 118). Immers, noch de plaats noch de tijd van het misdrijf
stonden in de besproken casus vast, en evenmin het beoogde
slachtoffer. Toch kan er weinig twijfel over de gerichtheid van de
geconstateerde gedragingen bestaan. Ik neem aan dat sprake was van een
- in de woorden van De Hullu, o.c. p. 415 - voldoende geconcretiseerd
plan, en dat hier niet veel verschil bestaat met de benadering van
Remmelink die - toen deze bepaling ongeveer twee jaar oud was -
schreef dat er wetenschap moet zijn van de aard van de te verrichten
gedraging (HSR, 15e, p. 415).
22. Die gerichtheid kan naar mijn mening in de voorliggende zaak ook
uit de brief en de omstandigheden waaronder deze is aangetroffen
worden afgelezen, in combinatie met hetgeen ten laste van verzoeker
eveneens bewezen is verklaard: medeplichtigheid aan een kort voor het
aantreffen van die brief gepleegde overval op een geldloper.(3) Het
gevaar waar Smith terecht voor waarschuwt: dat strafbaarheid kan
worden gebaseerd op het enkele voorhanden hebben van voorwerpen welke
volgens ervaringsregels plegen te worden gebruikt bij de in art. 46
bedoelde misdrijven, doet zich naar mijn oordeel in de onderhavige
zaak niet voor. De laatste klacht, betreffende het ontbreken van een
specificatie van het voorbereide misdrijf, slaagt dus evenmin.
23. Het middel faalt.
24. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat de
bewezenverklaring van zaak B, feit 1. subsidiair niet uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan volgen.
25. Het hof heeft - voor zover hier van belang - ten laste van
verzoeker bewezenverklaard dat:
" op 30 september 1999 te Amsterdam, tezamen en in
vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of (een)
ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld,
heeft gedwongen tot de afgifte van een koffer
inhoudende een geldbedrag van fl. 175.000,- () welke bedreiging met
geweld hierin bestond dat of zijn mededader een
revolver aan die heeft getoond en nabij het bovenlichaam
van die heeft gehouden en tegen die heeft
gezegd: "Rustig, rustig blijven en geef die koffier maar aan mij" en
"Geef hier die koffer" () tot het plegen van welk misdrijf verdachte
in de periode van 1 september 1999 tot en met 30 september 1999 te
Amsterdam opzettelijk middelen heeft verschaft door - een revolver en
patronen aan te verstrekken."
26. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker opzettelijk een middel
heeft verschaft, nu daaruit niet zou kunnen worden afgeleid dat hij
ervan op de hoogte was dat met het wapen een
bankoverval zou plegen.
27. Een medeplichtige moet dubbel opzet hebben: zijn opzet moet
gericht zijn op het feit van hulpverlening én op het misdrijf dat hij
ondersteunt. Vgl. Van Woensel in T&C Sr, 4e, aant. 4b op art. 48.
Voldoende is overigens dat het opzet van de medeplichtige
voorwaardelijk gericht was op het misdrijf dat hij ondersteunde. Vgl.
bijv. HR 13 november 2001, NJ 2002, 245.
28. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof in dit verband
het volgende vastgesteld:
en verzoeker hebben in de week voorafgaand aan de
overval op de VSB-bank contact gehad. Verzoeker vroeg
om hem te helpen. Zij zijn samen met de auto van naar
de plek toegegaan waar later de overval heeft plaatsgevonden.
Verzoeker heeft aanwijzingen gegeven over hoe hij
moest rijden. Verzoeker vertelde dat zij "hier naar
toe moesten die donderdag". Woensdagavond voor de overval hebben
verzoeker en nog telefonisch gesproken en hebben zij
afspraken gemaakt voor de volgende dag. In de ochtend van 30 september
1999, de dag van de overval, hebben verzoeker en
afgesproken in een broodjeszaak in Amsterdam. Verzoeker had het
vuurwapen en een aantal patronen bij zich en heeft deze, opgerold in
een jack, aan gegeven. Zij spraken af elkaar enkele
uren later op dezelfde plek weer te ontmoeten. In de middag van 30
september 1999 heeft de revolver aan verzoeker
teruggegeven (bewijsmiddel 1).
29. Dat het hof in het onderhavige geval heeft geoordeeld dat
verzoeker opzet had op het behulpzaam zijn bij de afpersing van de
VSB-bank op 30 september 1999, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is gelet op bovenstaande vaststellingen bepaald
niet onbegrijpelijk. Verzoeker heeft nota bene zelf de laatste
aanwijzingen over de route naar de VSB-bank aan
gegeven! Dat had hem ook nog wel ten laste kunnen worden gelegd.
30. De bewezenverklaring is derhalve voldoende met redenen omkleed.
Het middel faalt.
31. Het eerste en vierde middel lenen zich voor toepassing van art. 81
RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het tweede middel
gegrond zal verklaren en daaraan het gevolg zal verbinden dat hem
goeddunkt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Overigens is in casu art. 46 (oud) Sr van toepassing, dat afgezien
van de eis dat het voorbereide misdrijf in vereniging gepleegd zal
worden, gelijkluidend is aan het huidige art. 46 Sr.
2 Ik laat hier buiten beschouwing dat wie wegens de uitvoering van
zulke wensen of gedachten de maatregel van terbeschikkingstelling
opgelegd heeft gekregen, voor zulke voortdurende gedachten een
verlenging van de termijn van die maatregel riskeert: de bescherming
van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de tbs-gestelde is dan
kennelijk nog niet ver genoeg door de behandeling voortgeschreden.
3 Het gaat mij uiteraard om de voorafgaande gedragingen en niet om de
bewezenverklaring daarvan.
Hoge Raad der Nederlanden