Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9360 Zaaknr: 01669/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 17-02-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01669/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 2 juli 2003, nummer 20/000248-03, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1975,
wonende te , ten tijde van betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de
Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 december 2002, waarbij de
verdachte ter zake van 1. "doodslag", 2. "overtreding van artikel 7,
eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" en 3. "aangifte doen dat een
strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is" is
veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en ten aanzien van feit 1
tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
(bromfietsen daaronder begrepen) voor de tijd van tien jaren en
verbeurdverklaring zoals in het vonnis omschreven. Voorts heeft de
Rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de
verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het
vonnis vermeld.
1.2. De aanvulling op het verkorte vonnis van de Rechtbank als bedoeld
in art. 365a, tweede lid, Sv en zoals bevestigd door het Hof is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te
Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring die
blijkens de hierna onder 3.3 weergegeven nadere bewijsoverweging
inhoudt dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft
aanvaard dat door zijn rijgedrag de dood van de in de
bewezenverklaring genoemde fietser is veroorzaakt, niet wordt gedragen
door de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte als feit 1
bewezenverklaard dat hij:
"op 23 september 2002 te Sint-Michielsgestel opzettelijk [het
slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met
dat opzet, terwijl verdachte verkeerde in kennelijke staat van
dronkenschap, met een door hem, verdachte, bestuurde auto met
aanmerkelijke snelheid tegen die (die toen op een fiets
reed) gereden, tengevolge waarvan voornoemde is
overleden."
3.3. Ten aanzien van deze bewezenverklaring en in aansluiting op de
gebruikte bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende overwogen:
"In verband met het onder 1. ten laste gelegde is namens de verdachte
ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat niet wettig en
overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen het
slachtoffer (of een willekeurig ander persoon) om het leven zou
komen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven -
dat met name het voor het bewijs van voorwaardelijk opzet benodigde
"wilsvereiste" niet kan volgen uit de voorhanden zijnde
bewijsmiddelen, nu op grond daarvan niet de conclusie kan worden
getrokken dat verdachte de dood van een fietser op de koop toe heeft
genomen.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en
samenhang beschouwd, komt de volgende gang van zaken naar voren.
Verdachte is op 23 september 2002 in zijn auto, een "Jeep" van het
merk Mitsubishi, type Pajero, naar de kermis te Sint Michielsgestel
gereden. In de loop van de middag en avond van die dag heeft verdachte
in een aantal locale horecagelegenheden een zeer grote hoeveelheid
alcoholhoudende drank - naar eigen zeggen ongeveer veertig glazen bier
- tot zich genomen. Ondanks het feit dat verdachte volgens de
verklaringen van enkele getuigen in vergaande staat van dronkenschap
verkeerde en ondanks zijn aanvankelijke voornemen om zich te voet naar
de woning van zijn ouders te te begeven om aldaar de
nacht door te brengen, heeft verdachte op enig moment de keuze gemaakt
om in genoemde auto naar de woning van zijn vriendin te
te rijden. Verdachte is vervolgens op de bewuste avond, rond 21.30
uur, vanuit een horecagelegenheid te Sint Michielsgestel vertrokken,
in zijn auto gestapt en met hoge snelheid gaan rijden op de openbare
weg aldaar. Verschillende getuigen spreken over het feit dat het
rijgedrag van verdachte kort na zijn vertrek zeer gevaarzettend is
geweest. Zo heeft een in de Nieuwstraat te Sint Michielsgestel
dienstdoende taxichauffeur (getuige ) verklaard dat een
"Jeep" - blijkens de inhoud en onderlinge samenhang van de gebezigde
bewijsmiddelen de auto van verdachte - hem met een "bloedgang"
naderde, en dat hij ternauwernood een aanrijding heeft kunnen
voorkomen door snel met zijn taxi uit te wijken.
Uit de verklaringen van meerdere getuigen moet worden afgeleid dat
verdachte zijn weg heeft vervolgd met een snelheid die ruim hoger was
dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur.
Gekomen in de Hoogstraat in Sint Michielsgestel heeft verdachte
vervolgens met onverminderde snelheid het slachtoffer, dat deel
uitmaakte van een groepje van drie op de Hoogstraat rijdende fietsers,
aangereden, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
Na deze fatale aanrijding is de auto van verdachte dwars op de weg tot
stilstand gekomen, waarna de verdachte zijn lichten heeft gedoofd,
zijn auto in de door hem gewenste rijrichting heeft gemanoeuvreerd en
blijkens de verklaring van getuige
met hoge snelheid van de plaats van het ongeval is
gevlucht.
Verdachte heeft na zijn aanhouding op 24 september 2002 steeds - dat
wil zeggen bij gelegenheid van de verhoren door de politie,
rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede in
hoger beroep - verklaard zich niets van het door hem veroorzaakte
ongeval te herinneren, welk geheugenverlies zou moeten zijn ontstaan
als gevolg van de bovenmatige hoeveelheid alcoholhoudende drank die
hij tot zich had genomen.
Het hof overweegt dat het zich naderhand niet kunnen herinneren van
wat men eerder heeft gedaan niet zonder meer wijst op het ontbreken
van opzet op het moment van handelen.
Dat de verdachte zich weinig of niets meer kan herinneren gezien de
vergaande staat van dronkenschap waarin hij blijkens de inhoud van
voormelde bewijsmiddelen verkeerde, acht het hof verklaarbaar. Bij het
ontbreken van een subjectieve verklaring van de verdachte hieromtrent,
dient het hof te onderzoeken of het voor doodslag vereiste opzet,
minimaal in de vorm van voorwaardelijk opzet, kan worden aangenomen op
grond van de bijzondere (objectieve) omstandigheden van het geval.
Het hof acht daartoe de navolgende feiten en omstandigheden, welke
blijken uit voormelde bewijsmiddelen, alsmede het navolgende van
belang.
Ten tijde van het ongeval was de verkeerssituatie ter plaatse niet
abnormaal; de ter plaatse in de Hoogstraat aanwezige straatverlichting
brandde normaal, het wegdek was droog.
Verdachte had voorafgaand aan de aanrijding van het slachtoffer
dermate veel alcoholhoudende drank gedronken, dat hij absoluut niet
meer in staat moest worden geacht zijn auto redelijkerwijs te
besturen. Verdachte heeft zichzelf in deze staat van onbekwaamheid
gebracht door gedurende de middag en avond voorafgaand aan het ongeval
een zeer grote hoeveelheid alcoholhoudende drank te nuttigen.
Verdachte reed ten tijde van de aanrijding met een te hoge, althans
aanzienlijke snelheid. Verdachte reed bovendien op zeer gevaarzettende
wijze, waarbij hij kort vóór de fatale aanrijding ook andere
verkeersdeelnemers in reëel gevaar had gebracht. Verdachte is met
onverminderde snelheid op het fietsende slachtoffer ingereden, zodat
moet worden aangenomen dat hij het slachtoffer in het geheel niet
heeft gezien.
Het gaat hier om een gewelddadige confrontatie van een "sterke"
verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn zware
bedrijfsauto van meer dan tweeduizend kilogram, met een "zwakke"
verkeersdeelnemer, te weten het fietsende slachtoffer. In deze
situatie kan niet gezegd worden dat verdachte door zijn handelen
(tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat
ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou
laten.
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wist de verdachte op 23
september 2002 op grond van zijn eerdere ervaringen welk effect
alcohol op zijn lichaam en geest had. Verdachte had reeds tweemaal
eerder onder invloed van alcohol een ernstig verkeersongeval
veroorzaakt. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
- onder meer uit het de verdachte betreffend uittreksel uit het
Justitieel Documentatieregister d.d. 30 mei 2003 - had de verdachte
voorafgaand aan het ongeval reeds tweemaal een transactie betaald en
was hij reeds driemaal veroordeeld terzake het besturen van een
personenauto onder invloed van alcohol.
Het hof leidt uit het vorengaande af dat het de verdachte kennelijk om
het even is geweest of hij op de bewuste avond van 23 september 2002,
rijdend in zijn auto op de openbare weg te Sint Michielsgestel, zwakke
verkeersdeelnemers, zoals , zou aanrijden. Een
dergelijk gevolg heeft verdachte kennelijk op de koop toe genomen.
Op grond van het vorengaande is het hof van oordeel dat de verdachte
willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij - door
op voren- omschreven wijze te handelen - de dood van het slachtoffer
zou veroorzaken. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend
bewezen dat verdachte opzettelijk van het leven
heeft beroofd zoals in de bewezenverklaring is omschreven."
3.4. De gebezigde bewijsmiddelen houden voor wat betreft het rijgedrag
van de verdachte meer in het bijzonder nog in dat:
(i) zich ten tijde van de gedraging op de rijbaan en op het trottoir
enkele tientallen mensen bevonden;
(ii) nadat de taxichauffeur, van wie het Hof in zijn overwegingen
gewaagt, de auto van de verdachte ternauwernood had kunnen ontwijken,
er tumult ontstond bij de zich op straat bevindende mensen en dat die
wegsprongen om niet te worden aangereden;
(iii) de verdachte daarna met volle snelheid doorreed;
(iv) de breedte van de rijbaan 6.15 meter was en de breedte van de
auto van de verdachte 1.84 meter en dat de auto van de verdachte zich
bij de aanrijding met het slachtoffer 40 centimeter voor hem links van
de middenstreep heeft bevonden;
(v) de snelheid waarmee de verdachte reed door een aantal getuigen is
geschat op 100 kilometer per uur.
3.5. Het middel richt zich in het bijzonder tegen de overweging van
het Hof dat "niet gezegd kan worden dat de verdachte door zijn
handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft
aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser
het leven zou laten".
De juistheid van die overweging kan evenwel in het midden blijven
omdat de overige gronden waarop het Hof het bewijs van het opzet heeft
doen steunen - tegen de achtergrond van de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen - zelfstandig zijn oordeel dragen dat dat opzet
voorwaardelijk was gericht op de dood van het slachtoffer.
De in die overige gronden besloten liggende gedachtegang van het Hof
komt op het volgende neer.
Uit de wijze van rijden van de verdachte met zijn zware terreinauto
kan bezwaarlijk anders volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om
de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers, meer in
het bijzonder zwakkere weggebruikers, zoals fietsers. Dat vindt
bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte, voordat hij ging
rijden, dermate veel alcohol had gedronken dat hij absoluut niet meer
in staat moest worden geacht zijn auto naar behoren te besturen. De
verdachte heeft zich aldus door zijn wijze van rijden willens en
wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de
dood van het slachtoffer tot gevolg zou hebben. Die gedachtegang geeft
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin
onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof op ontoereikende gronden
de door de verdachte geleasde auto en de bij deze auto behorende
kentekenbewijzen deel I en II heeft verbeurd verklaard.
5.2. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd ook voorzover
inhoudende dat de onder de verdachte inbeslaggenomen auto en de
daarbij behorende kentekenbewijzen deel I en II verbeurd zijn
verklaard.
Dat vonnis houdt ten aanzien van die verbeurdverklaring in:
"De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen
bedrijfsauto Mitsubishi Pajero 3.2, voorzien van het kenteken
, en het bij deze auto behorende kentekenbewijs deel I en
II, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het
onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met betrekking tot
welke de feiten zijn gepleegd en die aan de verdachte toebehoren."
5.3. In de aan de aanvulling op het verkort proces-verbaal van de
terechtzitting van de Rechtbank van 18 december 2002 gehechte en
daarvan deel uitmakende pleitnota is door de raadsman - voorzover hier
van belang - het volgende aangevoerd:
"Cliënt blijft zich verzetten tegen de gevorderde verbeurdverklaring
van de auto waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden omdat hij van
mening blijft dat de Financial Lease die voor deze auto door hem is
gesloten inhoudt dat de auto eigendom blijft van de leasemaatschappij
totdat hij aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan.
In dat kader dient het wrak van de auto te worden teruggegeven zodat
de financiële afwikkeling zo goed als naar omstandigheden mogelijk kan
plaatsvinden."
5.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
heeft de Advocaat-Generaal aldaar onder meer gevorderd dat de auto zal
worden verbeurd verklaard. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat
omtrent de in eerste aanleg uitgesproken en in hoger beroep gevorderde
verbeurdverklaring door de verdachte en diens raadsman iets is
opgemerkt of aangevoerd. Gelet daarop en voorts in aanmerking genomen
dat het enkele bestaan van een lease-overeenkomst er niet aan in de
weg behoeft te staan om aan te nemen dat de desbetreffende auto aan de
verdachte toebehoort in de zin van art. 33a Sr, geeft het oordeel van
het Hof dat de auto met de bijbehorende kentekenbewijzen I en II
vatbaar zijn voor verbeurdverklaring geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet
onbegrijpelijk is.
5.5. Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 17 februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01669/03
Mr Jörg
Zitting 2 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 juli
2003 een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch met aanvulling
van gronden bevestigd, waarbij verzoeker terzake van - kort gezegd -
doodslag in het verkeer (feit 1), doorrijden na een ongeval (feit 2)
en het doen van een valse aangifte (feit 3) was veroordeeld tot zes
jaar gevangenisstraf en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur
van tien jaar. Voorts had de rechtbank een auto en bijbehorende
kentekenpapieren verbeurdverklaard, de vordering van de benadeelde
partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel aan verzoeker
opgelegd, een en ander als in het vonnis vermeld.
2. Mrs. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y. Taekema, beiden
advocaat te Rotterdam, hebben een schriftuur houdende drie middelen
van cassatie ingediend.
3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring
van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Rechtbank en hof hebben ten laste van verzoeker onder 1.
bewezenverklaard dat hij:
"op 23 september 2002 te Sint-Michielsgestel opzettelijk [het
slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met
dat opzet, terwijl verdachte verkeerde in een kennelijke staat van
dronkenschap, met een door hem, verdachte, bestuurde auto met
aanmerkelijke snelheid tegen die (die toe op de fiets
reed) gereden, tengevolge waarvan voornoemde is
overleden."
5. Het hof heeft ten aanzien van verzoekers (voorwaardelijke) opzet de
volgende bewijsoverweging opgenomen:
"In verband met het onder 1. ten laste gelegde is namens de verdachte
ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat niet wettig en
overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen het
slachtoffer (of een willekeurig ander persoon) om het leven zou
komen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven -
dat met name het voor het bewijs van voorwaardelijk opzet benodigde
"wilsvereiste" niet kan volgen uit de voorhanden zijnde
bewijsmiddelen, nu op grond daarvan niet de conclusie kan worden
getrokken dat verdachte de dood van een fietser op de koop toe heeft
genomen.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en
samenhang beschouwd, komt de volgende gang van zaken naar voren.
Verdachte is op 23 september 2002 in zijn auto, een "Jeep" van het
merk Mitsubishi, type Pajero, naar de kermis te Sint Michielsgestel
gereden. In de loop van de middag en avond van die dag heeft verdachte
in een aantal locale horecagelegenheden een zeer grote hoeveelheid
alcoholhoudende drank - naar eigen zeggen ongeveer veertig glazen bier
- tot zich genomen. Ondanks het feit dat verdachte volgens de
verklaringen van enkele getuigen in vergaande staat van dronkenschap
verkeerde en ondanks zijn aanvankelijke voornemen om zich te voet naar
de woning van zijn ouders te te begeven om aldaar de
nacht door te brengen, heeft verdachte op enig moment de keuze gemaakt
om in genoemde auto naar de woning van zijn vriendin te
te rijden. Verdachte is vervolgens op de bewuste avond, rond 21.30
uur, vanuit een horecagelegenheid te Sint Michielsgestel vertrokken,
in zijn auto gestapt en met hoge snelheid gaan rijden op de openbare
weg aldaar. Verschillende getuigen spreken over het feit dat het
rijgedrag van verdachte kort na zijn vertrek zeer gevaarzettend is
geweest. Zo heeft een in de Nieuwstraat te Sint Michielsgestel
dienstdoende taxichauffeur (getuige ) verklaard dat een
"Jeep"- blijkens de inhoud en onderlinge samenhang van de gebezigde
bewijsmiddelen de auto van verdachte - hem met een "bloedgang"
naderde, en dat hij ternauwernood een aanrijding heeft kunnen
voorkomen door snel met zijn taxi uit te wijken.
Uit de verklaringen van meerdere getuigen moet worden afgeleid dat
verdachte zijn weg heeft vervolgd met een snelheid die ruim hoger was
dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur.
Gekomen in de Hoogstraat in Sint Michielsgestel heeft verdachte
vervolgens met onverminderde snelheid het slachtoffer, dat deel
uitmaakte van een groepje van drie op de Hoogstraat rijdende fietsers,
aangereden, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
Na deze fatale aanrijding is de auto van verdachte dwars op de weg tot
stilstand gekomen, waarna de verdachte zijn lichten heeft gedoofd,
zijn auto in de door hem gewenste rijrichting heeft gemanoeuvreerd en
blijkens de verklaring van getuige met hoge snelheid van
de plaats van het ongeval is gevlucht.
Verdachte heeft na zijn aanhouding op 24 september 2002 steeds - dat
wil zeggen bij gelegenheid van de verhoren door de politie,
rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede in
hoger beroep - verklaard zich niets van het door hem veroorzaakte
ongeval te herinneren, welk geheugenverlies zou moeten zijn ontstaan
als gevolg van de bovenmatige hoeveelheid alcoholhoudende drank die
hij tot zich had genomen.
Het hof overweegt dat het zich naderhand niet kunnen herinneren van
wat men eerder heeft gedaan niet zonder meer wijst op het ontbreken
van opzet op het moment van handelen. Dat de verdachte zich weinig of
niets meer kan herinneren gezien de vergaande staat van dronkenschap
waarin hij blijkens de inhoud van voormelde bewijsmiddelen verkeerde,
acht het hof verklaarbaar. Bij het ontbreken van een subjectieve
verklaring van de verdachte hieromtrent, dient het hof te onderzoeken
of het voor doodslag vereiste opzet, minimaal in de vorm van
voorwaardelijk opzet, kan worden aangenomen op grond van de bijzondere
(objectieve) omstandigheden van het geval.
Het hof acht daartoe de navolgende feiten en omstandigheden, welke
blijken uit voormelde bewijsmiddelen, alsmede het navolgende van
belang.
Ten tijde van het ongeval was de verkeerssituatie ter plaatse niet
abnormaal; de ter plaatse in de Hoogstraat aanwezige straatverlichting
brandde normaal, het wegdek was droog.
Verdachte had voorafgaand aan de aanrijding van het slachtoffer
dermate veel alcoholhoudende drank gedronken, dat hij absoluut niet
meer in staat moest worden geacht zijn auto redelijkerwijs te
besturen. Verdachte heeft zichzelf in deze staat van onbekwaamheid
gebracht door gedurende de middag en avond voorafgaand aan het ongeval
een zeer grote hoeveelheid alcoholhoudende drank te nuttigen.
Verdachte reed ten tijde van de aanrijding met een te hoge, althans
aanzienlijke snelheid. Verdachte reed bovendien op zeer gevaarzettende
wijze, waarbij hij kort vóór de fatale aanrijding ook andere
verkeersdeelnemers in reëel gevaar had gebracht. Verdachte is met
onverminderde snelheid op het fietsende slachtoffer ingereden, zodat
moet worden aangenomen dat hij het slachtoffer in het geheel niet
heeft gezien.
Het gaat hier om een gewelddadige confrontatie van een "sterke"
verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn zware
bedrijfsauto van meer dan tweeduizend kilogram, met een "zwakke"
verkeersdeelnemer, te weten het fietsende slachtoffer. In deze
situatie kan niet gezegd worden dat verdachte door zijn handelen
(tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat
ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou
laten.
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wist de verdachte op 23
september 2002 op grond van zijn eerdere ervaringen welk effect
alcohol op zijn lichaam en geest had. Verdachte had reeds tweemaal
eerder onder invloed van alcohol een ernstig verkeersongeval
veroorzaakt. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
- onder meer uit het de verdachte betreffend uittreksel uit het
Justitieel Documentatieregister d.d. 30 mei 2003 - had de verdachte
voorafgaand aan het ongeval reeds tweemaal een transactie betaald en
was hij reeds driemaal veroordeeld terzake het besturen van een
personenauto onder invloed van alcohol.
Het hof leidt uit het vorengaande af het de verdachte kennelijk om het
even is geweest of hij op de bewuste avond van 23 september 2002,
rijdend in zijn auto op de openbare weg te Sint Michielsgestel, zwakke
verkeersdeelnemers, zoals , zou aanrijden. Een
dergelijk gevolg heeft verdachte kennelijk op de koop toe genomen.
Op grond van het vorengaande is het hof van oordeel dat de verdachte
willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij - door
op vorenomschreven wijze te handelen - de dood van het slachtoffer
zou veroorzaken. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend
bewezen dat verdachte opzettelijk van het leven
heeft beroofd zoals in de bewezenverklaring is omschreven."(1)
6. In de toelichting op het middel wordt met name geageerd tegen 's
hofs oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker door zijn
handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft
aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser
het leven zou laten. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn, in het licht
van een ter terechtzitting gevoerd verweer dat verzoeker "evengoed
tegen een massief object als een tegemoetkomend voertuig, een boom of
een gebouw had kunnen rijden". Daarmee zou verzoeker door zijn
rijgedrag ook zelf aanmerkelijk levensgevaar hebben gelopen en zou
dus, onder verwijzing naar het zogenaamde Porsche-arrest, geen sprake
zijn van voorwaardelijk opzet op de dood van .
7. Waar de steller van het middel de onderhavige zaak vergelijkt met
de casus die ten grondslag lag aan HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199,
m.nt.'tH (Porsche-arrest), ligt een vergelijking met de zaak HR 23
januari 2001, NJ 2001, 327 meer voor de hand. In laatstgenoemde zaak
ging het, evenals in de onderhavige zaak, om een verdachte die, in
verregaande staat van dronkenschap, in een auto met hoge snelheid op
een groepje fietsers was ingereden, hetgeen tot de dood van twee van
die fietsers leidde. Ook in die zaak verklaarde de verdachte dat hij
zich van het hele ongeval niets meer kon herinneren. Het oordeel van
het hof in die zaak dat de verdachte willens en wetens de
aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood
van (een van) de fietsers zou veroorzaken getuigde volgens de Hoge
Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin
onbegrijpelijk. Mijn ambtgenoot A-G Machielse wijst er in zijn
conclusie voor dit arrest terecht op dat het hier gaat om een
gewelddadige confrontatie van een "sterke" verkeersdeelnemer met
verscheidene "zwakke" verkeersdeelnemers en dat de zaak in zoverre
verschilt van het Porsche-arrest. Ook De Hullu maakt onderscheid
tussen de situatie als in het Porsche-arrest (een botsing tussen twee
auto's) en een botsing tussen een auto en een fietser. Vgl. De Hullu,
Materieel strafrecht, 2e, p. 242. Hij begrijpt de jurisprudentie van
de Hoge Raad aldus dat in het laatste geval gemakkelijker
(voorwaardelijk) opzet zou kunnen worden bewezen.
8. De vergelijking met de Porsche-zaak gaat overigens geheel mank:
deze werd gekenmerkt door verschillende gevaarlijke inhaalmanoeuvres
die steeds werden afgebroken omdat een botsing dreigde, totdat bij de
laatste inhaalpoging de situatie totaal verkeerd werd ingeschat en een
frontale botsing met vijf doden volgde. Juist uit het afbreken van die
manoeuvres kon worden opgemaakt dat de verdachte in die zaak de kans
op een botsing niet op de koop toe nam, omdat hij daarbij ook zelf
grote kans liep te verongelukken. Van die bijzondere details is in de
onderhavige zaak totaal geen sprake. Enige manoeuvre waaruit zou
kunnen worden opgemaakt dat verzoeker een voor hemzelf dodelijk
ongeval poogde af te wenden blijkt niet uit het dossier. Bovendien
komt het me in het geheel niet onwaarschijnlijk voor dat verzoeker
zich in zijn dronkenschap met zijn van bullbars voorziene 2000 kg
zware terreinwagen op de weg onsterfelijk achtte, althans de kans op
de dood van zichzelf aanmerkelijk lager inschatte dan die van een
medeweggebruiker. De kans op de dood van een ander in het verkeer
behoeft niet congruent te zijn aan die van de veroorzaker zelf. Dat
leert nu juist HR NJ 2001, 327.
9. 's Hofs oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker door zijn
handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft
aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser
het leven zou laten, getuigt dan ook niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
10. Overigens biedt Uw Raad in het Porsche-arrest voldoende ruimte
voor de mogelijkheid dat verkeersgedrag zó gevaarlijk kan zijn, ook
voor de bestuurder zelf, dat het niet anders kan of de bestuurder
riskeert welbewust naast de dood van medeweggebruikers ook die van
zichzelf. Ik denk dan allereerst aan tegenwoordig weer populaire
illegale straatraces, maar wil de rit van een starnakel zatte
automobilist daarvan allerminst uitsluiten, gegeven dat in het besluit
om de auto niet te laten staan, maar deze de weg op te sturen de dolus
in causa is gelegen.
11. Hoe dit ook zij: het hof heeft bij de beoordeling van verzoekers
voorwaardelijk opzet terecht als uitgangspunt genomen het gevaar dat
voor verzoeker verbonden was aan de botsing met de fietsende
en niet de gevaren die in zijn algemeenheid aan dronken
en hard rijden zijn verbonden.
12. 's Hofs oordeel dat verzoekers opzet onder de geschetste
omstandigheden voorwaardelijk gericht was op de dood van [het
slachtoffer] getuigt ook overigens niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen en de bewijsoverweging, evenmin onbegrijpelijk.
13. De bewezenverklaring is derhalve voldoende met redenen omkleed.(2)
14. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat de opgelegde straf
onvoldoende is gemotiveerd. Nu door en namens verzoeker is aangevoerd
dat de door de rechtbank opgelegde straf, in vergelijking met
soortgelijke zaken, onevenredig hoog was en dat de gevolgen van
ongeval voor verzoeker al zeer verstrekkend zijn geweest, had het hof
niet zonder nadere motivering aan verzoekers verzoek tot
strafvermindering voorbij mogen gaan, aldus het middel.
16. De rechtbank (en dus het hof) heeft de opgelegde straf als volgt
gemotiveerd:
"Bij de beslissing over de straf, bijkomende straf en maatregel die
aan de verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet
op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder
dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
waaronder zijn draagkracht.
Voorop gesteld wordt dat in verband met een juiste normhandhaving niet
kan worden volstaan met een andersoortige of geringere straf dan een
gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als
hierna te melden. De zaak is veel te ernstig om met een andere
strafsoort te worden afgedaan.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank ten bezware van verdachte
rekening houden met de navolgende omstandigheden:
- de door verdachte gepleegde feiten zijn ernstige misdrijven. Dat
komt tot uitdrukking in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en
in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- verdachte heeft onherstelbaar leed aangedaan aan de nabestaanden van
;
- de door verdachte gepleegde feiten hebben grote onrust veroorzaakt
in de plaatselijke gemeenschap. Het door verdachte aldaar veroorzaakte
verdriet en het door zijn handelen bevorderde gevoel van onveiligheid
rechtvaardigen mede de straf.
- verdachte heeft, door na het ongeval zijn auto te dumpen in de Maas
en door vervolgens aangifte te doen van diefstal van zijn auto, blijk
gegeven van een verwerpelijke me taliteit;
- verdachte werd terzake "rijden onder invloed" blijkens een hem
betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister in het
verleden meermalen veroordeeld.
Gelet op verdachtes verwerpelijke mentaliteit in het verkeer is de
rechtbank van oordeel dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen
van motorrijtuigen voor de langst mogelijke periode moet worden
ontzegd."
17. Dat het hof deze strafmotivering integraal heeft bevestigd en zich
niet geroepen voelde hier iets aan toe te voegen, acht ik niet
onbegrijpelijk. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom aan
verzoeker een gevangenisstraf van zes jaar wordt opgelegd, terwijl ook
de ontzegging van de rijbevoegdheid voldoende met redenen is omkleed.
18. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de verstrekkende gevolgen
van het ongeval voor hem - zijn werknemers zouden zijn weggelopen toen
zij vernamen van de verdenking tegen hun baas - is door de rechtbank
kennelijk als "persoonlijke omstandigheden" bij de bepaling van de op
te leggen straf meegewogen.
19. Het enkele feit dat volgens verzoeker in "soortgelijke zaken"
lagere straffen worden opgelegd noopte het hof evenmin tot een nadere
motivering, nog daargelaten dat individuele zaken moeilijk
vergelijkbaar zijn, afhankelijk als zij zijn van de omstandigheden van
het geval. Tegenover de door verzoeker "via het internet" opgediepte
niet nader gespecificeerde uitspraak(3) staat bijvoorbeeld de
eerdergenoemde zaak HR NJ 2001, 327, waarin de verdachte terzake van
twee doodslagen en een poging tot doodslag in het verkeer werd
veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf en zes jaar ontzegging van
de rijbevoegdheid. In aanmerking genomen verzoekers veelvuldige
recidive en de omstandigheid dat hij, in plaats van zijn
verantwoordelijkheid te nemen, is doorgereden na het ongeval en alle
sporen heeft willen uitwissen door zijn auto in de Maas te dumpen, is
tegen die achtergrond de thans opgelegde straf niet uitzonderlijk
hoog.
20. Voor zover het middel erover beoogt te klagen dat het hof de
"maatschappelijke boosheid" teveel heeft laten meewegen bij de
bepaling van de straf, faalt het eveneens, nu de waardering van de
factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden
aan de feitenrechter, terwijl het oordeel daaromtrent geen nadere
motivering behoeft. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p.
236. Uit de omstandigheid dat het hof een straf heeft opgelegd, ver
beneden de maximumstraf gesteld op de strafbare feiten in samenloop
begaan (16 jaar en 3 maanden gevangenisstraf), kan men naar mijn
indruk overigens niet afleiden dat het hof zich te veel door
maatschappelijke boosheid heeft laten leiden.
21. Voor zover in het middel tenslotte op het standpunt berust dat in
het geval een verdachte vanwege de opgelegde straf in hoger beroep
gaat, het hof niet met een bevestiging van het vonnis (en de
strafmotivering) zou mogen volstaan, vindt het geen steun in het
recht.
22. Ook het tweede middel faalt dus.
23. Het derde middel richt zich tegen de verbeurdverklaring van de
Mitsubishi Pajero, waarin verzoeker ten tijde van het ongeval reed, en
de bijbehorende kentekenbewijzen.
24. In het middel wordt betoogd dat het hof deze verbeurdverklaring
nader had behoren te motiveren gelet op een in eerste aanleg gevoerd
verweer dat de auto geleasd was.
25. Het middel faalt reeds nu uit het proces-verbaal van de
appèlzitting, inclusief de aangehechte pleitnotities, - zijnde de
kenbron van wat daar is voorgevallen - niet blijkt dat dit verweer ter
terechtzitting in hoger beroep is herhaald. Onder die omstandigheden
mocht het hof ervan uitgaan dat het verweer in hoger beroep niet
gehandhaafd werd. Vgl. Van Dorst, o.c., p. 81 en de daar aangehaalde
jurisprudentie.
26. De middelen falen alle en kunnen aan de hand van art. 81 RO worden
afgedaan. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van
zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb
ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ik merk op dat het onder 1. subsidiair tenlastegelegde feit door de
wetgever juist met het oog op situaties als de onderhavige met de -
voor culpoze delicten - hoge straf van 9 jaar gevangenisstraf is
bedreigd.
2 Van de door het hof overgenomen bewijsconstructie kan men - zoals
bij sommige wetenschappelijke publicaties - vermoedelijk zeggen: de
rechtbank had geen tijd om een kort vonnis te schrijven.
3 Had de verdachte in die zaak ook zijn auto in de rivier laten
verdwijnen en vervolgens een valse aangifte van diefstal van die auto
gedaan?
Hoge Raad der Nederlanden