Bijstandverlening aan staatlozen; personenkring Staatlozenverdrag
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum actualiteit: 25-02-2004

Allereerst stelt de Raad vast dat betrokkenen op grond van het samenstel van Nederlandse rechtsregels geen rechten konden doen gelden op een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Betrokkenen hebben gesteld dat zij aan artikel 23 van het Staatlozenverdrag een recht op bijstand kunnen ontlenen. Nu de beoordeling van deze stelling niet los kan worden gezien van de vraag of betrokkenen tot de personenkring van het Staatlozenverdrag kunnen worden gerekend en de beantwoording van die vraag uit systematisch oogpunt zelfs daaraan voorafgaat, kan de omstandigheid dat alleen betrokkenen in hoger beroep zijn gekomen niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat betrokkenen staatlozen zijn. Nu de beweerde staatloosheid door betrokkenen niet aannemelijk is gemaakt, houdt de Raad het ervoor dat betrokkenen geen personen zijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Staatlozenverdrag. Dit betekent dat de Raad aan een bespreking van de vraag of betrokkenen aan de materiële eisen van artikel 23 van het Staatlozenverdrag voldoen en daaraan een recht op bijstand kunnen ontlenen, niet meer toekomt.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AO3607

Voor de volledige uitspraak: Zie het origineel