Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

29 382

Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 28 juni 1962 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid (Verdrag Nr. 118 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar zesenveertigste zitting; Trb. 1962, 122 en Trb. 1964, 23)

Nota naar aanleiding van het verslag

Algemeen
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de inbreng van de fracties van de PvdA, de VVD en de ChristenUnie.

Een aantal vragen van de leden van deze fracties heeft betrekking op de reikwijdte van Verdrag nr. 118. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Wet BEU in strijd is met Verdrag nr. 118. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de reikwijdte van Verdrag nr. 118 bij de behandeling van de Wet BEU over het hoofd is gezien. De leden van de VVD-fractie vragen naar de reikwijdte van het verdrag in andere verdragsstaten. Tevens vragen zij of er binnen de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) wordt gewerkt aan afspraken om de reikwijdte van Verdrag nr. 118 te beperken en of de regering bezig is met een nieuw multilateraal verdrag dat binnen de grenzen valt van de Wet BEU.

Het kabinet is van mening dat de exportbeperking van de Wet BEU in strijd komt met de exportverplichting van Verdrag nr. 118. Op grond van de Wet BEU kunnen socialeverzekeringsuitkeringen slechts worden geëxporteerd naar landen waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten. Dit verdrag dient afspraken te bevatten met het oog op de handhaving van de desbetreffende uitkeringen. Echter, de Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 14 maart 2003 (gepubliceerd in RSV 2003/114) over de exporteerbaarheid van de Toeslagenwet (TW) geoordeeld dat de in artikel 5, eerste lid, van Verdrag nr. 118 neergelegde exportverplichting onvoorwaardelijk is en derhalve niet afhankelijk kan worden gemaakt van nadere overeenkomsten. Dit oordeel van de Centrale Raad van Beroep wijkt af van de analyse die destijds bij de totstandkoming van de Wet BEU is gemaakt. Deze analyse hield in dat artikel 8 van Verdrag nr. 118 de mogelijkheid bood om aan de exportverplichting van artikel 5 te voldoen door onder meer het sluiten van bilaterale verdragen. De conclusie was dan ook dat het exporteren van uitkeringen op basis van bilaterale handhavingsverdragen binnen de grenzen van Verdrag nr. 118 bleef.

Over de reikwijdte van Verdrag nr. 118 in andere verdragsstaten merkt het kabinet het volgende op. Een verdrag in het kader van de IAO wordt aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie. Lidstaten van de IAO kunnen een dergelijk verdrag ratificeren, hetgeen betekent dat zij de verplichtingen van het verdrag zullen nakomen via hun nationale wetgeving. Indien een burger meent aan een verdrag rechten te kunnen ontlenen, kan hij, al dan niet in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure, op dit verdrag een beroep doen. Het is uiteindelijk aan de nationale rechter om te bepalen of een verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft (dat wil zeggen dat een burger daaraan rechten kan ontlenen) en wat de reikwijdte van de desbetreffende verdragsbepaling is. Binnen de Nederlandse rechtssfeer bepaalt in socialezekerheidszaken de Centrale Raad van Beroep de reikwijdte van Verdrag nr. 118. Daarbij neemt hij de letterlijke tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van

het verdrag in aanmerking. Er bestaat geen mogelijkheid om de uitleg van Verdrag nr. 118 door de Centrale Raad van Beroep aan een hogere rechter voor te leggen, zoals aan het Hof van Justitie EG als het gaat om de uitleg van het Europees recht. Hoe Verdrag nr. 118 in andere verdragsstaten wordt uitgelegd is in dit verband dan ook minder relevant. Uitsluitend de Nederlandse rechter heeft aan artikel 5, eerste lid, van Verdrag nr. 118 rechtstreekse werking toegekend. Voorts kan de IAO de reikwijdte van een eenmaal vastgesteld verdrag niet zonder meer beperken. Daartoe zou een nieuw verdrag noodzakelijk zijn. Binnen het kader van de IAO bestaan, voorzover bekend, op dit moment geen voornemens om te komen tot een dergelijk verdrag dat, anders dan Verdrag nr. 118, wel binnen de grenzen van de Wet BEU zou vallen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijkheden om vóór de opzegging van Verdrag nr. 118 met een tussentijdse oplossing te komen die de spanning tussen de uitvoering van de Wet BEU en Verdrag nr. 118 kan wegnemen.
De Voorzitter van de Tweede Kamer is bij brief van 5 november 2003 (SV/V&V/03/83561) geïnformeerd over het kabinetsbesluit om de exportbeperking van de Wet BEU op te schorten totdat de opzegging van Verdrag nr. 118 is geëffectueerd. Bij nota van wijziging op dit wetsvoorstel zal de opschorting van de exportbeperking van een wettelijke basis worden voorzien. In de toelichting bij deze nota van wijziging wordt ook ingegaan op de gevolgen voor reeds beëindigde uitkeringen, waarnaar de leden van de ChristenUnie informeren. Niettemin, zoals ook in de genoemde brief is vermeld en in antwoord op vragen van de fractieleden van de PvdA, de ChristenUnie en de VVD, wordt de periode van de opschorting van de exportbeperking ten volle benut om voort te gaan met onze inspanningen om met de landen waar gerechtigden op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering wonen, tot afdoende, bij verdrag gewaarborgde afspraken te komen met het oog op een rechtmatige betaling van de uitkeringen. Voorzover landen nog niet hebben gereageerd wordt het Nederlandse verzoek om te komen tot een handhavingsverdrag ­zo nodig meerdere malen- herhaald. De `dekkingsgraad' ligt thans op ruim 98% van de geëxporteerde uitkeringen. Dat wil zeggen dat de reeds gesloten of voor ondertekening gereed zijnde handhavingsverdragen ruim 98% van de uitkeringspopulatie buiten de EU/EER dekken. Hierin zijn overigens niet de TW-toeslagen en de Wajong-uitkeringen meegenomen. Immers, voor de TW en de Wajong geldt een exportverbod, dat op grond van de Wet BEU niet door een verdrag kan worden opgeheven.

Exportsituatie ten aanzien van de partijen bij Verdrag nr. 118
De leden van de fractie van de PvdA noemen als één van de twee redenen om overtuigd te kunnen raken dat opzegging van Verdrag nr. 118 mogelijk verdedigbaar is, de mogelijk onaanvaardbare omvang van onterecht geëxporteerde uitkeringen.
Het kabinet merkt hierover op dat, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, naar verwachting een relatief klein aantal uitkeringsgerechtigden na opzegging van Verdrag nr. 118 te maken zal krijgen met de exportbeperking. Dit kleine aantal kan naar het oordeel van het kabinet echter niet een argument zijn om van opzegging van Verdrag nr. 118 af te zien. Immers, Verdrag nr. 118 verplicht tot export van uitkeringen, ook al is met een land geen handhavingsverdrag afgesloten. Komt de verdragseis van de Wet BEU te vervallen, dan vervalt tevens de prikkel om de verdragspartner te bewegen tot het sluiten én nakomen van handhavingsafspraken met Nederland in het belang van de in het desbetreffende land wonende uitkeringsgerechtigden. Juist deze verdragseis heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de hoge dekkingsgraad die thans is bereikt. Maar ook in de toekomst zal ten aanzien van de landen waarmee een handhavingsverdrag is gesloten, steeds moeten worden getoetst of de handhavingsafspraken worden nagekomen. Als in het uiterste geval een verdrag moet worden

opgezegd, dan dient in de lijn van de Wet BEU de consequentie hiervan te zijn dat naar het desbetreffende land geen export van uitkeringen meer kan plaatsvinden. Verdrag nr. 118 staat aan dit handhavingsbeleid in de weg. Om die reden heeft het kabinet het voornemen om dit verdrag op te zeggen.

De leden van de VVD-fractie informeren naar de werking van de thans van kracht zijnde handhavingsverdragen. Zij vragen of de desbetreffende landen voldoende meewerken en zo niet, hoe deze landen worden gesanctioneerd.
Voorzover de verdragen in werking zijn getreden hebben het kabinet tot dusverre geen signalen bereikt dat zij in de praktijk niet werken. Bovendien bieden de verdragen voldoende ruimte aan de uitvoeringsorganen om bij eventuele problemen in de uitvoering van het verdrag tot nadere afspraken te komen met hun counterparts in het verdragsland. Mochten zich niettemin problemen blijven voordoen, dan dient in het uiterste geval opzegging van het verdrag te worden overwogen. Overigens is het kabinet voornemens om op termijn, als voldoende praktijkervaring is opgedaan met de handhavingsverdragen, de werking ervan te evalueren. Over de uitkomsten hiervan zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd.

De leden van de fracties van de PvdA en ChristenUnie informeren naar de aanmelding van de TW en de Wajong bij de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB). Het IAB heeft laten weten dat de Nederlandse aanmelding van kracht is geworden per 23 mei 2003, de datum waarop de aanmelding bij het IAB is geregistreerd. Met betrekking tot de termijnoverschrijding heeft het IAB medegedeeld dat dit niet tot gevolg heeft dat de kennisgeving ongeldig is.

Consultatie sociale partners
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om nader in te gaan op de reactie van de FNV en het CNV over het stopzetten van de export van de TW en de Wajong. De bezwaren van de FNV en het CNV richten zich naar het oordeel van het kabinet tegen het exportverbod zoals dat in het verleden reeds nationaalrechtelijk is vastgelegd in de TW en de Wajong. Zoals de regering in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel tot uitdrukking heeft willen brengen, is de voorgenomen opzegging van Verdrag nr. 118 niet gericht op het stopzetten van de export van de TW en de Wajong. Immers, de verplichting om de TW en de Wajong op grond van Verdrag nr. 118 te exporteren is naar het oordeel van het kabinet reeds per 1 juli 2003 komen te vervallen met de aanmelding van de TW en de Wajong bij de Directeur-Generaal van het IAB. De TW en de Wajong zijn immers te kwalificeren als uitkeringen in de zin van artikel 2, zesde lid onder a, van Verdrag nr. 118, zijnde non- contributieve uitkeringen. De opzegging van Verdrag nr. 118 houdt dan ook geen verband met de export van TW en Wajong.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in te gaan op het commentaar van de Werkgroep Toeslagenwet van 28 januari 2004.
De Werkgroep Toeslagenwet is van mening dat de voorstelling van de regering dat aan de opzegging van Verdrag nr. 118 louter handhavingsdoelstellingen ten grondslag liggen, misleidend is. In antwoord hierop wordt verwezen naar wat hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van de bezwaren van de FNV en het CNV. Opzegging van Verdrag nr. 118 staat los van het exportverbod in de TW, omdat de TW al van de werkingssfeer van Verdrag nr. 118 is uitgesloten door de aanmelding van deze uitkering bij het IAB als non-contributieve uitkering.
De Werkgroep Toeslagenwet is bovendien van mening dat het gelijkheidsbeginsel naar het tweede plan wordt geschoven door de opzegging van Verdrag nr. 118. In dit verband wil het

kabinet nogmaals benadrukken dat het beginsel van gelijke behandeling naar nationaliteit in de socialeverzekeringswetgeving het uitgangspunt blijft. In de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving wordt het nationaliteitscriterium dan ook bij hoge uitzondering gehanteerd. De opzegging van Verdrag nr. 118 is niet bedoeld aan dit uitgangspunt af te doen. Van een ongewenst signaal is dan ook geen sprake.
Op dit moment vindt export plaats van de TW naar Marokko op grond van de door de Werkgroep Toeslagenwet aangehaalde uitspraak van 12 september 2003 van de Centrale Raad van Beroep over uitleg van het socialezekerheidsverdrag met Marokko. In tegenstelling tot hetgeen de Werkgroep Toeslagenwet van mening is, is dit niet een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten opzichte van in Turkije wonende uitkeringsgerechtigden. Het feit dat ten aan de relaties met Marokko en Turkije verschillende verdragsrechtelijke regimes ten grondslag liggen, betekent immers niet dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals de Werkgroep Toeslagenwet veronderstelt. Overigens is de inzet van het kabinet om de niet-exporteerbaarheid van de TW ten aanzien van alle landen te realiseren, zowel binnen als buiten de EU.

Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de stand van zaken met betrekking tot de discussie binnen de IAO over de herziening van normen. Een werkgroep over de herziening van normen heeft zich beziggehouden met een inventarisatie van verouderde normen en normen die voor herziening in aanmerking komen. Deze exercitie heeft er onder meer toe geleid dat tijdens de Internationale Arbeidsconferentie van 2004 gesproken gaat worden over de intrekking van 16 aanbevelingen. Nederland heeft bij de discussies naar voren gebracht dat het toezichtmechanisme op de naleving van verdragen verbeterd dient te worden en heeft zich sterk gemaakt voor het gebruik van andere instrumenten naast verdragen en aanbevelingen. Dit is geconcretiseerd in de zgn. integrated approach. Dit houdt in dat de discussie niet alleen zal gaan over verdragen en aanbevelingen, maar ook over andere beleidsinstrumenten zoals codes, convenanten, voorlichting, informatie-uitwisseling en samenwerking.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens mijn ambtgenoten van Buitenlandse Zaken, en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangeboden.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(A.J. de Geus)