LJN-nummer: AO8429 Zaaknr: 03/1133 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 20-04-2004
Datum publicatie: 27-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 03/1133-NIF
Uitspraak
in het geding tussen
Robein Bank N.V. , gevestigd te Den Haag, eiseres,
gemachtigden: mr. dr. E.P.M. Joossen en mr. S.J. Roelofs, advocaten te
Amsterdam
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde: mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 september 2002 heeft verweerster eiseres geen
ontheffing van het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Wet
toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) verleend en haar
evenmin ontheffing verleend van de verplichtingen voortvloeiend uit
artikel 5, eerste lid, van de Wte 1995.
Tegen dit besluit hebben de toenmalige gemachtigden van eiseres bij
brief van 29 oktober 2002 bezwaar gemaakt en verweerster verzocht om
vergoeding van kosten die zij in verband met de behandeling in bezwaar
heeft moeten maken.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerster het bezwaar
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben de
gemachtigden van eiseres bij brief van 7 april 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 6 november 2003 heeft eiseres de rechtbank verzocht
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:52 van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft hiertoe geen
aanleiding gezien.
Verweersters gemachtigde heeft bij brief van 26 februari 2004 een
verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2004.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. E.P.M.
Joossen. Voorts zijn namens eiseres E.C.M. Reintjes en T.H.
Oosterbaan, beiden directeur van eiseres, verschenen. Verweerster
heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sachse en zijn
kantoorgenoot mr. C.M.H. Kroeks.
2. Overwegingen
1.2. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wte 1995 wordt - voor zover
hier van belang - in deze wet en de daarop berustende bepalingen
verstaan onder:
a. effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen,
optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
2°. rechten van deelgenootschap, opties, rechten op overdracht op
termijn van goederen, inschrijvingen in aandelen- en schuldregisters,
en soortgelijke, al dan niet voorwaardelijke, rechten;
b. effectenbemiddelaar:
2°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig de mogelijkheid aanbiedt,
door het openen van een rekening, vorderingen te verkrijgen luidende
in effecten, waarbij door middel van deze rekening transacties in
effecten kunnen worden bewerkstelligd;
c. vermogensbeheerder:
1°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig op grond van een overeenkomst
het beheer voert over effecten die toebehoren aan een natuurlijke
persoon of rechtspersoon dan wel over aan deze persoon toebehorende
middelen ter belegging in effecten, daaronder begrepen het verrichten
of doen verrichten van effectentransacties voor rekening van de
persoon met wie de overeenkomst is gesloten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 is het verboden in of
vanuit Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aan
te bieden dan wel zodanige aanbieding door middel van advertenties of
documenten in het vooruitzicht te stellen. Dit verbod is ingevolge het
tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel ondermeer niet van
toepassing indien ter zake van een aanbod een prospectus algemeen
verkrijgbaar is dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur te stellen regels, mits daarnaar in elke schriftelijke
bekendmaking van het aanbod wordt verwezen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wte 1995 kan de Minister van
Financiën (hierna: de Minister) vrijstelling of, op verzoek,
ontheffing verlenen van artikel 3, eerste lid. Aan een vrijstelling en
aan een ontheffing kunnen ingevolge het tweede lid van dat artikel
beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden met het
oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie
van de beleggers op die markten.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wte 1995 stellen instellingen
te wier laste in of vanuit Nederland buiten een besloten kring
effecten zijn uitgegeven, zonder dat daartoe effecten behoren die zijn
toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 22 erkende
effectenbeurs, omtrent hun bedrijf informatie algemeen verkrijgbaar,
voor zover deze verplichting niet reeds voortvloeit uit boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek. Deze informatie alsmede de wijze van
verkrijgbaarstelling ervan dienen te voldoen aan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te stellen regels en heeft betrekking
op periodieke verslaggeving inzake de financiële positie van de
uitgevende instelling alsmede op feiten omtrent de uitgevende
instelling waarvan een aanzienlijke invloed op de koers van de
effecten van de uitgevende instelling kan uitgaan. Ingevolge het
tweede lid van dat artikel kan de Minister van de op grond van het
eerste lid gestelde regels vrijstelling of, op verzoek, ontheffing
verlenen. Aan een vrijstelling en aan een ontheffing kunnen ingevolge
het derde lid van dat artikel beperkingen worden gesteld en
voorschriften worden verbonden met het oog op een adequate
functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op
die markten.
Ingevolge artikel 40 van de Wte 1995 heeft de Minister de bevoegdheid
tot het verlenen van ontheffing op verzoek als bedoeld in de artikelen
4 en 5 van de Wte 1995 - niet zijnde de ambtshalve verlening van
vrijstelling - overgedragen aan verweerster.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres, een kredietinstelling in de zin van de Wet toezicht
kredietwezen 1992, is medio 2002 in overleg getreden met verweerster
en de Nederlandsche Bank (hierna: DNB) omtrent de kwalificatie van
haar product Robein Index beleggingsrekening (hierna: de
Indexrekening).
Bij brief van 16 juli 2002 heeft DNB eiseres bericht dat de
Indexrekening noch eiseres zich kwalificeren als beleggingsinstelling,
zodat zij niet vallen onder de verbodsbepaling van artikel 4 van de
Wet toezicht beleggingsinstellingen.
De toenmalige gemachtigden van eiseres hebben vervolgens bij brief van
28 augustus 2002 namens eiseres verweerster verzocht ontheffing te
verlenen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en artikel 5, tweede
lid, van de Wte 1995. In die brief is aangegeven dat eiseres een
aantal andere soortgelijke producten die zijn gebaseerd op de
Indexrekening aanbiedt en dat daarvoor ook te zijner tijd om
ontheffingen zal worden verzocht, maar dat het thans doelmatiger is om
de aandacht te concentreren op de Indexrekening en de bijbehorende
brochure en bijsluiter.
Eiseres heeft in verband met die aanvraag een aangepaste brochure
alsmede een financiële bijsluiter omtrent de Indexrekening aan
verweerster gezonden.
Bij het primaire besluit van 18 september 2002 heeft verweerster de
verzochte ontheffingen niet verleend waartegen eiseres bezwaar heeft
gemaakt.
Bij brief van 26 september 2002 heeft verweerster eiseres bericht dat
eiseres onder andere via de Indexrekening effecten heeft aangeboden
zonder een prospectus algemeen verkrijgbaar te hebben gesteld of te
beschikken over een vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid,
van de Wte 1995, dat eiseres heeft aangegeven dat opzet terzake
ontbreekt daar zij in het verleden zelf contact met verweersters
rechtsvoorganger heeft opgenomen en zij inmiddels met onderhavige
aanbieding is gestopt en dat verweerster besloten heeft de overtreding
voor kennisgeving aan te nemen.
Nadat een hoorzitting heeft plaatsgehad op 20 januari 2003 heeft
verweerster het bestreden besluit genomen, waartegen het beroep zich
richt.
2.3 Standpunten van partijen
In het bestreden besluit heeft verweerster gemotiveerd overwogen dat
eiseres met de Indexrekening effecten als bedoeld in artikel 1, aanhef
en onder a, sub 2°, van de Wte 1995 aanbiedt.
Aan de weigering om ontheffing te verlenen van de prospectusplicht
heeft verweerster ten grondslag gelegd dat de beleggers een zeker
risico lopen dat de tegenwaarde van de inleg door eiseres niet kan
worden uitbetaald. De beleggers hebben mitsdien belang bij inzicht in
het financiële welzijn van eiseres en in de aanwending van de
besteding van de (mede) door hen gefinancierde middelen. Informatie
over de financiële toestand van eiseres is niet anderszins
beschikbaar, zodat een prospectus noodzakelijk is. Tenslotte is
verweerster niet gebleken dat het niet verlenen van vrijstelling
onevenredig bezwarend is voor eiseres.
Met betrekking tot het niet verlenen van ontheffing van de
rapportageverplichting heeft verweerster overwogen dat de beleggers op
de hoogte moeten kunnen zijn van informatie die redelijkerwijs van
invloed kan zijn op de waarde of koers van het bij hen in eigendom
zijnde effect. Nu eiseres heeft toegegeven dat op zeer regelmatige
basis cijfers worden gegenereerd binnen de organisatie van eiseres kan
ook niet worden gezegd dat het voor eiseres onevenredig belastend is
halfjaarcijfers te publiceren. Tenslotte is overwogen dat gelet op de
wetsgeschiedenis van artikel 5 van de Wte 1995 geen sprake is van een
situatie waarop de ontheffingsmogelijkheid ziet. Daarvan is namelijk
eerst sprake indien het belang van de onderneming zich verzet tegen
openbaarmaking van bepaalde gegevens.
Verweerster heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat
verweersters rechtsvoorgangster destijds geen actie heeft ondernomen
nadat eiseres productinformatie over een soortgelijk product had
overgelegd, niet maakt dat verweerster thans niet meer zou kunnen
oordelen dat de artikelen 3 en 5 van de Wte 1995 onverkort van
toepassing zijn. Evenmin is sprake van een in het verleden gedane
toezegging dat vrijstelling zou worden verleend.
Met betrekking tot de stelling dat het aan verweerster was om
aanwijzingen aan eiseres te geven omtrent productaanpassing opdat het
product wel als vermogensbeheerdienst zou kunnen worden aangemerkt
heeft verweerster overwogen dat zij niet alleen aanvankelijk in het
overleg in 2002, maar ook nadien telkens het standpunt heeft ingenomen
dat sprake was van effecten. Ook na eventuele aanpassing kwalificeerde
het product zich als effect omdat een rechtstreekse link met of
aanspraak op onderliggende beleggingen ontbrak. Meer bemoeienis kon
van verweerster dan ook niet gevergd worden. Tenslotte heeft
verweerster overwogen dat mogelijke civielrechtelijke
schadevergoedingsacties door bestaande cliënten niet tot een andere
uitkomst van de belangenafweging leidt.
In het beroepschrift is vooropgesteld dat eiseres tot voorwerp van de
beroepsprocedure wenst te maken alle vier de door eiseres aangeboden
financiële diensten, te weten:
- de Indexrekening;
- de Robein Bank Index Hefboomrekening;
- de Robein Bank Vermogensopbouwrekening; en
- de Robein Successierekening.
In beroep is - samengevat - aangevoerd dat:
- verweerster(s rechtsvoorgangster) onzorgvuldig heeft gehandeld door
een afwachtende houding aan te nemen nadat eiseres verweersters
rechtsvoorgangster in 1999 productinformatie had toegestuurd omtrent
de voorgangster van de Indexrekening en door onvoldoende mee te denken
over een eventuele aanpassing van het product opdat dit valt onder
vermogensbeheer;
- verweerster in strijd met de eisen van rechtszekerheid niet
uitdrukkelijk heeft beslist op de vraag welk onderdeel van de
Indexrekening aangemerkt dient te worden als uitgifte van effecten;
- de Indexrekening zich kwalificeert als vermogensbeheer;
- de Indexrekening noch de beleggingseenheden effecten zijn als
bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wte 1995;
- een prospectusplicht weinig zinvol is juist nu eiseres zich als
effectendienst zal conformeren aan de gedragsregels die volgen uit de
Nadere Regeling gedragstoezicht 2002. Nu de vermogensontwikkeling
afhankelijk is van indices waarop eiseres geen invloed heeft, heeft
een prospectusplicht geen toegevoegde waarde voor de oordeelsvorming
over de afname van de Indexrekening. Hetzelfde geldt voor de plicht
tot periodieke rapportage en publicatie van koersgevoelige informatie.
Verweerster heeft onvoldoende gemotiveerd waarom die informatie toch
dienstbaar zou zijn aan de belangen van de cliënten van eiseres.
Eiseres heeft voorts de rechtbank verzocht verweerster te
veroordelingen in de kosten die in beroep en in de bestuurlijke
voorprocedure zijn gemaakt.
Verweersters gemachtigde heeft in zijn verweerschrift hetgeen in
beroep is aangevoerd puntsgewijs weerlegd.
2.4. Beoordeling
2.4.1. Omvang van het geding
Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de rechtbank het
volgende. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, in verbinding
met de artikelen 8:1, eerste lid, en 7:1, tweede lid, van de Awb,
vormt de beslissing op bezwaar, althans hetgeen voorwerp zou moeten
zijn van de beslissing op bezwaar, de buitenrand van het geschil in
beroep. De aanvraag van 28 augustus 2002 om ontheffingen is
uitdrukkelijk beperkt tot de Indexrekening, waarop bij het primaire
besluit van 18 september 2002 is beslist. De heroverweging van die
beslissing diende gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dan
ook beperkt te blijven tot de vraag of het besluit tot het niet
verlenen van ontheffingen voor de Indexrekening in stand diende te
blijven. De vraag of al dan niet ontheffingen verleend zouden moeten
worden voor de andere in het beroepschrift genoemde rekeningen valt
dan ook buiten de omvang van het geding nu dienaangaande geen
beslissing van verweerster voorligt en ook niet behoort voor te
liggen. De overweging op pagina 5 van het bestreden besluit dat het
product de Indexrekening (en soortgelijke producten) een 'soortgelijk
product' in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, sub 2° van de Wte
1995 is (zijn) kan hier niet aan afdoen, alleen al omdat die zinsnede
geen zelfstandig rechtsgevolg sorteert, nu slechts de gehandhaafde
weigering van de verzochte ontheffingen op rechtsgevolg is gericht.
2.4.2. Met betrekking tot de vraag of sprake is van uitgifte van
effecten
De rechtbank stelt voorop dat zij los van hetgeen partijen
dienaangaande hebben overwogen heeft te beoordelen of de Indexrekening
of de daaraan gekoppelde reken- of beleggingseenheden, gelet op de
eigenschappen van dit product zoals die uit de stukken naar voren
komen, zich kwalificeert als soortgelijke rechten als bedoeld in
artikel 1, aanhef en onder a, sub 2° van de Wte 1995 en, zo ja, of
eiseres met het aanbieden van de Indexrekening effecten uitgeeft als
bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995, zoals verweerster
heeft aangenomen. Zij beantwoordt die vragen met verweerster
bevestigend op grond van het volgende.
In de financiële bijsluiter die van de zijde van eiseres is overgelegd
bij haar aanvraag (die overigens is gedateerd op 7 april 2003) is
vermeld:
"
De Robein Index Beleggingsrekening is een beleggingsrekening waarmee u
kunt profiteren van de koersontwikkeling van verschillende
beursindexen. Van het op uw rekening gestorte geld kunt u
beleggingseenheden kopen in de AEX-index, de Robein Euro 50-index
en/of de Dow Jones Industrial Average-index.
De waarde van uw beleggingseenheden fluctueert met de door u gekozen
index(en) en volgt de betreffende index(en) voor 100%. Dat kan
resulteren in winst of verlies. U heeft geen recht op de door Robein
gedane beleggingen van de ontvangen stortingen in de achterliggende
aandelen, noch op de daaruit voortvloeiende opbrengsten.
Met de Robein Index Beleggingsrekening heeft u maximale vrijheden. U
stort en neemt op, u kunt in- en uitstappen en switchen tussen de
indexen zo vaak en wanneer u wilt. Desgewenst kunt u, met als
onderpand de beleggingseenheden op uw rekening, een krediet krijgen
tot maximaal 70% van de waarde van deze beleggingseenheden.
".
In artikel 4 van de Voorwaarden Robein Indexrekening is ondermeer
bepaald dat een opdracht niet leidt tot koop of verkoop van zaken of
goederen, doch tot een mutatie op een geldrekening. Door een opdracht
tot koop worden liquiditeiten herrekend tot een rekeneenheid in een of
meer in artikel 3 genoemde indices.
Eiseres biedt de belegger die bij haar een Indexrekening afsluit aldus
de mogelijkheid te beleggen op de koersontwikkeling van een drietal
indices. Met de inleg legt de belegger niet daadwerkelijk in op één of
meer aandelen in één of meer indices, maar krijgt hij een
vorderingsrecht op eiseres, waarvan de waarde fluctueert met het
koersverloop van de betreffende index of indices. Het product dat
eiseres aanbiedt is aldus een vorderingsrecht met een garantie van
uitbetaling naar rato van de koersontwikkeling van de verschillende
indices. De waarde van dit vorderingsrecht wordt uitgedrukt in
zogeheten reken- of beleggingseenheden. De tegenwaarde van de inleg is
het aantal reken- of beleggingseenheden vermenigvuldigd met de dan
geldende indexwaarde. Of eiseres in de praktijk de ter beschikking
gestelde gelden zoveel mogelijk, ter dekking van de vorderingsrechten
die daaruit voortvloeien, belegt conform de inschrijvingen danwel in
andere producten staat eiseres ter vrije keuze.
Dit vorderingsrecht verschilt naar het oordeel van de rechtbank op
geen, althans niet op een voor de toepassing van de Wte 1995 relevante
wijze, van transacties in andere waarden die meer expliciet in artikel
1 van de Wte 1995 zijn genoemd, zoals aandeelbewijzen en
optiebewijzen. De onderwerpelijke transacties dienen dan ook te worden
beschouwd als transacties in soortgelijke waardepapieren of
soortgelijke rechten als bedoeld in artikel 1 van de Wte 1995.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nota naar aanleiding van
het Nader Verslag (Tweede Kamer 1994-1995, 23 874, nr. 12, p. 10),
waarin ondermeer is vermeld:
"Evenals in de voorgaande wetgeving, is het begrip effecten in artikel
1, onder a, van de Wte 1995 ruim gedefinieerd. Dit betekent dat naast
de in dit artikelonderdeel genoemde waardepapieren en rechten ook de
daaraan gelijk te stellen waardepapieren en rechten als effecten
worden aangemerkt. Opties worden in voornoemd artikelonderdeel onder
ten tweede genoemd en zijn derhalve effecten. Futures kunnen worden
gelijkgesteld aan rechten op overdracht op termijn van goederen en
worden bijgevolg ook als effecten beschouwd. Premie-affaires worden
wegens hun soortgelijkheid met opties als effecten aangemerkt. Ook
valutatermijncontracten die een recht op overdracht op termijn van
goederen behelzen, worden als effecten beschouwd. Dit geldt zowel voor
valutatermijncontracten die het recht geven op levering van de
onderliggende waarden (c.q. de plicht daartoe) als voor
valutatermijncontracten die alleen het recht geven op verrekening van
geld. De wijze van afwikkeling van deze contracten is derhalve niet
relevant.".
Met betrekking tot de aangevoerde grieven overweegt de rechtbank in
navolging van het verweerschrift dat het feit dat geen sprake is van
een vaste looptijd niet het termijnkarakter aan de Indexrekening
ontneemt, dat de afgesloten Indexrekeningen in zoverre wel degelijk
gestandaardiseerd en inwisselbaar zijn dat alle Indexrekeningen onder
dezelfde voorwaarden worden aangegaan en dat iedere cliënt naar
believen de samenstelling van zijn Indexrekening gelijk kan maken aan
die van iedere andere houder van een Indexrekening, en dat gelet op
het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2001 (JOR 2001/161)
verhandelbaarheid en overdraagbaarheid geen absolute vereisten zijn om
'soortgelijke rechten' aan te merken als effecten. Ook de overige
grieven kunnen niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat sprake
is van effecten.
De Indexrekening is geen vermogensbeheer als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, van de Wte 1995. Eiseres beheert immers niet de effecten
voor de cliënt, zij geeft een recht op uitkering uit aan de cliënt en
schaft met de aldus verkregen gelden effecten aan op haar eigen naam,
indien zij dat wil. Voorts is geen sprake van effectenbemiddeling als
bedoeld in die bepaling. De rechten die eiseres administreert
(beleggings- of rekeneenheden) zijn geen rechten op onderliggende
effecten, zoals bij een zogeheten beleggersgiro het geval is, maar
door eiseres zelf geschapen rechten op uitkering jegens haar.
Gelet op de brochure inzake de Indexrekening die eiseres kennelijk aan
het publiek ter beschikking heeft gesteld, heeft eiseres in of vanuit
Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aangeboden
dan wel zodanige aanbieding door middel van advertenties of documenten
in het vooruitzicht gesteld. Het bepaalde van artikel 3, eerste lid,
van de Wte 1995 is derhalve onverkort van toepassing.
2.4.3. Met betrekking tot de geweigerde ontheffingen
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat
verweerster terecht een beslissing heeft genomen terzake van de
verzochte ontheffingen. Ter toetsing staat of verweerster in
redelijkheid heeft kunnen besluiten de weigering de verzochte
ontheffingen te verlenen te handhaven.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het verlenen van
ontheffing als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede
lid, van de Wte 1995 een discretionaire bevoegdheid van de Minister
behelst, welke bevoegdheid hij heeft overgedragen aan verweerster. De
toetsing van de uitoefening van die bevoegdheid aan het in artikel
3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan
ook een beperkte. Voorts dient de terughoudende wijze waarop
verweerster gebruik maakt van haar ontheffingsbevoegdheid beoordeeld
te worden in het licht van de parlementaire geschiedenis bij die
wetsbepalingen. De rechtbank acht het dan ook geenszins onredelijk dat
verweerster in beginsel geen ontheffing verleent in die gevallen
waarin de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat onverkorte
nakoming van de wettelijke verplichtingen onevenredig bezwarend is.
Nu ook de rechtbank niet is gebleken dat daarvan sprake is kan
verweerster niet de bevoegdheid worden ontzegd geen ontheffing te
verlenen. Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd kan hier
niet aan afdoen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Groen als voorzitter en
mr. F. Stuurop en mr. L.A.C. van Nifterick als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
De griffier: De voorzitter:
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.