Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6020 Zaaknr: C03/221HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-06-2004
Datum publicatie: 4-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/221HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
BRUSH HMA B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
13 september 2001 verweerster in cassatie - thans verder te noemen:
Brush - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Rotterdam en
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Brush te veroordelen tot betaling van:
A. een bedrag van bruto f 21.531,03 ter zake van opgebouwde doch niet
genoten vakantiedagen;
B. de wettelijke verhoging van 50% over alle gevorderde bedragen;
C. de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf 16 april
2001 tot de dag der algehele voldoening;
D. de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van f 1.450,--, en
E. de kosten van dit geding, het salaris van de gemachtigde en
griffierecht daaronder begrepen.
Brush heeft de vordering bestreden.
De rechtbank, sector kanton, heeft bij vonnis van 10 april 2002
niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft hij zijn
eis gewijzigd en gevorderd bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton,
van 10 april 2002 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Brush te
veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag ad EUR 9.316,58 bruto aan vergoeding wegens opgebouwde
maar niet genoten en evenmin uitbetaalde vakantiedagen;
b. een bedrag ad EUR 4.658,29 aan wettelijke verhoging van het sub a
genoemde bedrag;
c. de wettelijke rente over het sub a genoemde bedrag vanaf 16 april
2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. de wettelijke rente over het sub b genoemde bedrag vanaf 1 juni
2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
e. een bedrag ad EUR 657,98 aan buitengerechtelijke kosten, en
f. de kosten van het geding in eerste aanleg en van het geding in
hoger beroep.
Bij arrest van 23 mei 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank
waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Brush is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) is op 1 mei 1989 bij de rechtsvoorgangster van Brush in
dienst getreden in de functie van calculator tegen een salaris van
laatstelijk f 6.157,82 bruto per vier weken, exclusief emolumenten.
(ii) is sedert 20 mei 1996 volledig arbeidsongeschikt.
(iii) Bij brief van 8 december 1997 heeft de echtgenote van
aan Brush het volgende bericht met betrekking tot de niet-genoten
vakantie-uren:
"(...)
Wellicht is het u bekend, dat mijn man sinds medio juni 1997 van de
één op de andere dag is geconfronteerd met een enorme salaristerugval.
Hij ontvangt nu bruto een bedrag wat hij voorheen netto heeft
ontvangen.
Gezien het feit dat hij nog 987.75 uur tegoed heeft, conform bijgaande
urenspecificatie, verzoek ik u deze uren x f 38,49 bruto per uur in
1997 nog uit te betalen.
(...)"
(iv) Bij brief van 11 december 1997 heeft Brush aan de echtgenote van
- zakelijk weergegeven en voorzover van belang - bericht niet
aan het verzoek te kunnen voldoen omdat uitbetaling van verlof tijdens
dienstverband niet is toegestaan, terwijl zij tevens erop wees dat in
verband met de arbeidsongeschiktheid van een correctie op de
toegezonden specificatie moest worden aangebracht.
(v) Bij brief van 14 september 1999 heeft de gemachtigde van
aan Brush de vordering met betrekking tot 987,75 vakantieuren als
opgebouwd tot 20 mei 1996 aangezegd "opdat de rechten van cliënt ter
zake niet door verjaring worden getroffen".
(vi) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is per 16 april 2001 in
verband met de arbeidsongeschiktheid van ontbonden zonder dat
een vergoeding is toegekend voor de vakantieuren die tot 20 mei 1996
waren opgebouwd.
3.2 heeft aan zijn hiervoor onder 1 weergegeven vordering ten
grondslag gelegd dat zijn aan het eind van de dienstbetrekking nog
openstaande vordering tot toekenning van vakantie, in verband met art.
7:641 lid 1 (oud) BW is omgezet in een uitkering in geld tot het
bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
Brush heeft de hoogte van de vordering bestreden; zij heeft zich
bovendien erop beroepen dat de aanspraken van zijn verjaard.
3.3 De rechtbank heeft dit beroep op verjaring gegrond geacht en
daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Zij
overwoog daartoe met name dat de brief van 8 december 1997 in
redelijkheid niet kan worden uitgelegd als een ondubbelzinnige
mededeling dat zich het recht op uitbetaling van de
vakantiedagen voorbehoudt.
In hoger beroep heeft het hof het door de rechtbank gewezen vonnis
bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort gezegd, dat de zojuist
bedoelde brief niet voldoet aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde
eisen. Deze brief is gelijk te stellen met het in rekening brengen van
het bedrag, overeenkomend met de uitbetaling van de vakantiedagen. Na
de weigering van Brush bij brief van 11 december 1997 had het voor de
hand gelegen schriftelijk te reageren en mee te delen dat
hiermee geen genoegen nam en zijn vordering zou handhaven. Dan zou
sprake geweest (kunnen) zijn van stuiting van de verjaring, aldus nog
steeds het hof in rov. 5 van zijn arrest.
3.4 Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een
rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een
schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de
schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen
in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze
aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan
de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de
verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking
houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een
dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering
behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244,
HR 1 december 2000, nr. C 98/301, NJ 2001, 46 en HR 25 januari 2002,
nr. C 00/081, NJ 2002, 169).
3.5 Indien het hof met zijn hiervoor in 3.3 weergegeven rov. 5 heeft
miskend wat hiervoor in 3.4 is overwogen, heeft het blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn hiervoor weergegeven
oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Bij de uitleg van de onderhavige
brief komt het erop aan of Brush daaraan in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat zich
ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. In deze,
door een leek geschreven, brief wordt een expliciet verzoek gedaan tot
uitbetaling van het nog verschuldigde bedrag ter zake van door
niet opgenomen vakantie. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt
niet in te zien waarom Brush hieraan in de gegeven omstandigheden niet
redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat zich
zijn recht op nakoming voorbehield. Dit klemt temeer gezien het feit
dat de brief van 11 december 1997, waarmee Brush op de namens
geschreven brief heeft gereageerd, redelijkerwijs geen andere uitleg
toelaat dan dat Brush deze brief daadwerkelijk in die zin heeft
begrepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei
2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Brush in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 226,65 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 4 juni 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C03/221HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 19 maart 2004
Conclusie inzake
tegen
Brush HMA B.V.
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de vraag of thans eiser tot cassatie met
zijn brief houdende het verzoek om lopende het dienstverband, gelet op
de salaristerugval in verband met zijn arbeidsongeschiktheid, over te
gaan tot uitbetaling van de nog openstaande vakantiedagen, de
verjaring van zijn vordering tot toekenning van vakantie heeft gestuit
voorzover het gaat om de vakantiedagen opgebouwd voor de aanvang van
zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof heeft deze vraag ontkennend
beantwoord; daartegen richt zich het middel.
2. Tussen partijen, verder: en Brush, staat het volgende vast:
i) is op 1 mei 1989 bij (de rechtsvoorgangster van) Brush in
dienst getreden in de functie van calculator tegen een salaris van
laatstelijk f 6.157,82 bruto per vier weken, exclusief emolumenten.
ii) is sedert 20 mei 1996 volledig arbeidsongeschikt.
iii) Bij brief van 8 december 1997 (produktie 3 bij de conclusie van
antwoord) heeft de echtgenote van aan Brush het volgende
bericht:
"(..)
Wellicht is het u bekend, dat mijn man sinds medio juni 1997 van de
één op de andere dag is geconfronteerd met een enorme salaristerugval.
Hij ontvangt nu bruto een bedrag wat hij voorheen netto heeft
ontvangen.
Gezien het feit dat hij nog 987.75 uur tegoed heeft, conform bijgaande
urenspecificatie, verzoek ik u deze uren x f 38,49 bruto per uur in
1997 nog uit te betalen.
(..)"
iv) Bij brief van 11 december 1997 (produktie 4 bij de conclusie van
antwoord) heeft Brush aan de echtgenote van - zakelijk
weergegeven en voorzover van belang - bericht niet aan het verzoek te
kunnen voldoen omdat uitbetaling van verlof tijdens dienstverband niet
is toegestaan, terwijl zij tevens erop wees dat er in verband met de
arbeidsongeschiktheid van een correctie op de toegezonden
specificatie moest worden aangebracht.
v) Bij brief van 14 september 1999 (produktie 5 bij de conclusie van
antwoord) heeft de gemachtigde van aan Brush de vordering met
betrekking tot 987,75 vakantieuren als opgebouwd tot 20 mei 1996
aangezegd "opdat de rechten van cliënt ter zake niet door verjaring
worden getroffen".
vi) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is per 16 april 2001 in
verband met de arbeidsongeschiktheid van ontbonden zonder dat
een vergoeding is toegekend.
3. Bij inleidende dagvaarding van 13 september 2001 heeft
gevorderd Brush te veroordelen tot betaling van een bedrag van f
20.531,03 met de wettelijke verhoging, wettelijke rente en kosten. Hij
heeft daartoe aangevoerd dat hij tot 20 mei 1996, de dag waarop hij
arbeidsongeschikt werd, 493,9 uur vakantie heeft opgebouwd, zodat
Brush op de voet van art. 7:641 BW is gehouden tot betaling van f
20.531,03 bruto inclusief vakantietoeslag, zoals door hem gevorderd.
(Bij de eindafrekening is uitsluitend de aanspraak op vakantie die
tijdens de arbeidsongeschiktheid op de voet van art. 7:635 lid 3
eerste volzin is opgebouwd, op de voet van art. 7:641 BW uitbetaald.)
Brush heeft gemotiveerd verweer gevoerd, onder meer stellende dat de
vordering op de voet van art. 7:642 BW is verjaard nu de hiervoor
aangehaalde brief van de echtgenote van niet kan worden
gekwalificeerd als een stuitingshandeling waarbij ondubbelzinnig het
recht op nakoming is voorbehouden.
4. Bij vonnis van 10 april 2002 heeft de rechtbank Rotterdam, sector
kanton, het beroep van Brush op verjaring gehonoreerd en op
die grond niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Dit op grond
van de overweging dat de hiervoor onder 2 (iii) genoemde brief van de
echtgenote van van 8 december 1997 in redelijkheid niet kan
worden uitgelegd als een ondubbelzinnige mededeling dat zich
het recht op uitbetaling van de vakantiedagen voorbehoudt zodat de
verjaring door deze brief niet is gestuit, en voorts dat van stuiting
van de verjaring door de onder 2 (v) bedoelde brief van 14 september
1999 geen sprake meer kon zijn omdat de vordering op die datum reeds
was verjaard.
5. Op het door ingestelde appel, heeft het hof te 's-
Gravenhage bij arrest van 23 mei 2003 het vonnis van de rechtbank,
sector kanton, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe - voorzover in
cassatie van belang - in rechtsoverweging 5 overwogen:
"5. (...)
Ingevolge het hier van toepassing zijnde artikel 3:317 lid 1 BW wordt
de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis
gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke
mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op
nakoming voorbehoudt. De inhoud van een dergelijke mededeling moet
voor de ontvanger voldoende duidelijk zijn. Niet alleen moet duidelijk
zijn, dat de schuldeiser zich op zijn (gepretendeerde) vordering
beroept, maar ook dat hij nakoming wenst en zijn rechten te dien
aanzien voorbehoudt.
De brief van 8 december 1997 voldoet niet aan die eisen. De brief is
gelijk te stellen met het in rekening brengen van een bedrag, in dit
geval de uitbetaling van vakantiedagen. Na de weigering van Brush bij
brief van 11 december 1997 had het voor de hand gelegen schriftelijk
te reageren en mede te delen, dat hiermede geen genoegen nam
en zijn vordering zou handhaven. Dan zou sprake geweest (kunnen) zijn
van stuiting van de verjaring. Een dergelijke reactie is echter niet
gevolgd. (..)"
6. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Hij heeft de zaak
niet schriftelijk toegelicht. Brush is in cassatie niet verschenen.
Het cassatiemiddel
7. Het middel richt zich tegen de hiervoor weergegeven
rechtsoverweging 5. Het middel bevat een rechtsklacht en een
motiveringsklacht. Geklaagd wordt dat 's hofs beslissing onjuist is
voorzover het hof zou hebben miskend dat het ondubbelzinnig
voorbehouden van zijn recht op nakoming in de zin van art. 3:317 lid 1
BW (reeds) aan de orde is indien sprake is van een voldoende
duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij ook na het
verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat
hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat
hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser
ingestelde vordering kan verweren. Geklaagd wordt dat 's hofs
beslissing onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, ingeval
het hof evenbedoelde rechtsregel niet zou hebben miskend. In dat
verband wordt aangevoerd dat de brief van de echtgenote van
immers het voor Brush niet mis te verstane signaal bevatte dat
een uitbetaling wenste te ontvangen in verband met de vakantieuren die
hij op dat tijdstip nog open had staan en dat Brush uit het verzoek
van de echtgenote van redelijkerwijs moet hebben begrepen dat
wilde voorkomen dat de tot dat tijdstip opgebouwde
vakantieuren verloren zouden gaan omdat hij dan de uitbetaling van die
uren aan het einde van het dienstverband zou mislopen en dat hij zich
dus in die brief zijn recht op nakoming op dat punt heeft
voorbehouden. Het middel klaagt dat in dit verband eveneens
onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat het voor de hand zou hebben
gelegen dat , na de weigering van Brush om tijdens het
dienstverband tot uitbetaling over te gaan, schriftelijk zou hebben
gereageerd met de mededeling dat hij "hiermede geen genoegen nam en
zijn vordering zou handhaven". Ten slotte betoogt het middel dat de
rechtsoverwegingen 6-10 en het dictum bij gegrondbevinding van het
middel evenmin in stand kunnen blijven aangezien deze
rechtsoverwegingen en het dictum voortbouwen op rechtsoverweging 5.
8. In dit geding is - terecht en in cassatie onbestreden - ervan
uitgegaan dat de toewijzing van de vordering van tot
uitbetaling van de door hem tot 20 mei 1996 (de dag waarop hij
arbeidsongeschikt werd) opgebouwde en niet genoten vakantiedagen
slechts kan worden toegewezen voorzover de rechtsvordering tot
toekenning van vakantie niet is verjaard; eveneens terecht is ervan
uitgegaan dat de werknemer pas bij het einde van de
arbeidsovereenkomst recht heeft op een uitkering in geld over nog
openstaande vakantiedagen. Het in dit geding toepasselijke art. 7:641
lid 1 (oud) BW bepaalt immers - evenals art. 7A:1638ii en jj BW (oud)
- dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog
aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot
een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de
aanspraak, terwijl art. 7:640 (oud) BW - evenals art. 7A:1638 kk BW
(oud) - bepaalt dat de werknemer tijdens de duur van de
arbeidsovereenkomst geen afstand kan doen van zijn aanspraak op
vakantie tegen schadevergoeding.
Met betrekking tot de verjaring gold tot de inwerkingtreding van art.
7:642 (oud) BW op 1 april 1997 de regel van art. 7A:1638ll BW (oud),
vervolgens gold genoemd art. 7:642 (oud) BW en inmiddels geldt sinds 1
februari 2001 art. 7:642 BW dat in tegenstelling tot de eerstgenoemde
bepalingen niet langer een termijn van twee doch een termijn van vijf
jaren kent. Art. 7:642 (oud) BW verschilt in zoverre van art.
7A:1638ll BW (oud) dat ingevolge laatstgenoemde bepaling de verjaring
van opgebouwde vakantieaanspraken verliep op dezelfde wijze als de
opbouw van de vakantiedagen, dat wil zeggen dag na dag terwijl in het
systeem van art. 7:642 (oud) BW de rechtsvordering tot toekenning van
vakantie verjaart door verloop van twee jaren na de laatste dag van
het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan; dat systeem is
gehandhaafd in het huidige art. 7:642 BW met zijn vijfjaarstermijn.
9. In dit geding is - eveneens terecht en in cassatie onbestreden -
ervan uitgegaan dat de verjaring van de vordering tot toekenning van
vakantie, kort gezegd ook wel aangeduid met de verjaring van
vakantieaanspraken (een aanduiding die mijns inziens niet tekortdoet
aan het uitgangspunt dat de verjaring zwakke werking heeft), kan
worden gestuit op de voet van de algemene bepaling van art. 3:317 lid
1 BW, inhoudende dat de verjaring van een rechtshandeling tot nakoming
van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of
door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich
ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Zie over deze
mogelijkheid ook Van Minnen, "Stuiting van verjaring van opgebouwde
vakantierechten", Arbeidsrecht, 1997/4, p. 26 e.v.
In cassatie is uitsluitend aan de orde het oordeel van het hof dat de
brief van de echtgenote van - die terecht is aangemerkt als
geschreven namens - niet kan gelden als stuitingshandeling.
10. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat art. 3:317 lid 1 BW
in de oorspronkelijk voorgestelde versie slechts stuiting kende door
een schriftelijke aanmaning; toegevoegd is de mogelijkheid om de
verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de
schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt
omdat een aanmaning onder omstandigheden een minder passend middel kan
zijn om zijn rechten veilig te stellen. Aldus de MvT Inv. (Parl.
Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1418, waar wordt opgemerkt:
"Het oorspronkelijke lid 1 kende slechts stuiting door een
schriftelijke aanmaning. In een situatie waarin partijen met elkander
in onderhandeling zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht
noopt tot terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn
van een vordering die vooralsnog betwist wordt, kan echter een
aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel zijn om zijn
rechten veilig te stellen. Toegevoegd is daarom de mogelijkheid om de
verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de
schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt."
In een geval als het onderhavige waarin het gaat om stuiting van de
rechtsvordering tot toekenning van vakantiedagen gedurende
arbeidsongeschiktheid van de werknemer is een aanmaning naar mijn
oordeel eveneens een "minder passend" middel gezien art. 7A:1638ee BW
(oud) en (het op 1 april 1997 in werking getreden) art. 7:636 (oud)
BW, inhoudende dat dagen waarop de werknemer wegens
arbeidsongeschiktheid niet kan werken niet als vakantiedagen mogen
worden aangemerkt resp. slechts met instemming van de werknemer door
de werkgever als vakantie kunnen worden aangemerkt. In dit verband
verdient aantekening dat de nieuwe redactie van art. 7:636 (oud) BW
daardoor is ingegeven dat de werknemer in een periode van
arbeidsongeschiktheid desgewenst vakantie moet kunnen opnemen hetgeen
de tekst van art. 7A:1638ee BW onmogelijk maakte, doch dat in deze
nieuwe redactie niet ligt besloten dat van de werknemer ook kan worden
gevergd dat hij tijdens zijn arbeidsongeschiktheid vakantie opneemt nu
in de memorie van toelichting met betrekking tot art. 7:636 (oud) BW
is opgemerkt dat deze bepaling "correspondeert met" art. 7A:1638ee BW
(oud). Zie hierover Olbers, "Wetgeven met Verstand. Misleiding of
misverstand?", SMA juli/augustus 1999, nr. 7/8, p. 342 l.k.
Uitgangspunt moet naar mijn oordeel dan ook zijn dat naar huidig recht
tijdens arbeidsongeschiktheid stuiting van de verjaring van
vakantieaanspraken kan plaatsvinden door een schriftelijke mededeling
waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming
voorbehoudt; eindigt - zoals in casu - de arbeidsovereenkomst terwijl
de arbeidsongeschiktheid nog voortduurt, dan kan van een toekennen van
vakantie geen sprake meer zijn doch heeft de werknemer een recht op
een uitkering in geld ter zake van de dan nog bestaande (niet
verjaarde) aanspraken op vakantie. Met name ook in verband met die
aanspraak op een uitkering in geld is het van belang tijdig tot
stuiting over te gaan.
11. Naar oud - in dit geding niet toepasselijk - recht gold art. 2016
BW (oud). Ingevolge deze bepaling was voor stuiting een aanmaning
vereist in de juiste vorm betekend door een daartoe bevoegde
ambtenaar; de verjaring kon niet worden gestuit door een schriftelijke
mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op
nakoming voorbehoudt hetgeen problemen opleverde in verband met het
zojuist genoemde art. 1638ee BW (oud). In verband met de omstandigheid
dat het voor de werknemer onmogelijk is om tijdens zijn
arbeidsongeschiktheid vakantie op te nemen, is verdedigd dat de
eenmaal aangevangen verjaring van art. 1638ll lid 1 BW (oud) van
rechtswege is geschorst indien en zolang de werknemer
arbeidsongeschikt is en uit dien hoofde in de feitelijke
onmogelijkheid verkeert om zijn rechten geldend te maken. In zijn
arrest van 25 september 1981, NJ 1982,133, m.nt. PAS, heeft de Hoge
Raad op voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van
de toenmalige P-G Berger, geoordeeld dat de opvatting dat de verjaring
bedoeld in art. 1638ll lid 1 BW niet loopt indien en zolang de
werknemer arbeidsongeschikt is, terecht door het middel wordt
bestreden aangezien zij geen steun vindt in de tekst van de wet, in
het bijzonder niet in die van het algemeen luidende art. 1638ll lid 1
BW en evenmin in de geschiedenis van deze bepaling die veeleer wijst
in een andere richting.
12. In cassatie gaat het - zoals gezegd - uitsluitend om de vraag of
rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat
de brief van de echtgenote van d.d. 8 december 1997 niet kan
gelden als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Op dit punt kan het volgende worden vooropgesteld. In zijn arrest van
14 februari 1997, NJ 1997, 244 oordeelde de Hoge Raad dat de in art.
3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin
de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt"
moeten worden begrepen "in het licht van de strekking van een
stuitingshandeling van deze aard, welke blijkens Parl. Gesch. Boek 3,
Inv. 3, 5 en 6, p. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een -
voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook
na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden
dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal,
opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser
ingestelde vordering behoorlijk kan verweren." In zijn arrest van 1
december 2000, NJ 2001, 46, refereerde de Hoge Raad aan dit oordeel om
daaraan toe te voegen dat het bij de uitleg van de schriftelijke
mededeling daarom erop aankomt of de schuldenaar daaraan in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat
de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft
voorbehouden. Ik moge hier verwijzen naar mijn conclusies voor de hier
genoemde arresten waarin ik erop wees dat bij de uitleg van de
schriftelijke mededeling de zgn. Haviltex-maatstaf geldt en dat
vanzelfsprekend van de schuldeiser niet kan worden verlangd dat hij
expliciet aan de verjaringstermijn refereert of dat hij expliciet
verklaart dat hij ook na ommekomst van de verjaringstermijn nakoming
verlangt: het gaat erom of de schuldenaar uit de schriftelijke
mededeling in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen en
ook moeten begrijpen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht
op nakoming voorbehield zodat de stuitingshandeling in zoverre een
voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar is dat hij ook na
het verstrijken van de verjaringstermijnrekening ermee moet houden dat
hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Zie
ook HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169, waarin de in de evengenoemde
arresten gegeven maatstaf werd herhaald.
13. Het cassatiemiddel betoogt terecht dat het hof blijk heeft gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting indien en voorzover het heeft miskend
dat van een ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op nakoming als
bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW (reeds) sprake is indien sprake is van
een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook
na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet
houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en
bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog
door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren; het hof heeft
met name blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover in
zijn bestreden rechtsoverweging 5 de opvatting ligt besloten (zoals
het gebruik van het woord "en" in de zinswending "maar ook dat hij
nakoming wenst en zijn rechten te dien aanzien voorbehoudt" doet
vermoeden) dat geen sprake kan zijn van een mededeling waarin de
schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt
indien de schuldeiser niet tevens aanstonds expliciet nakoming
vordert.
Het middel klaagt voorts terecht over onbegrijpelijkheid van 's hofs
oordeel dat de brief van 8 december 1997 gelijk is te stellen met het
in rekening brengen van een bedrag en niet kan gelden als mededeling
waarin zich ter zake van zijn aanspraken op vakantiedagen
ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in art.
3:317 lid 1 BW. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom
Brush uit de namens gedane mededeling dat (aanstonds)
uitbetaling van de openstaande vakantiedagen wenste, niet heeft moeten
begrijpen - en gezien haar schriftelijke reactie ook niet heeft
begrepen - dat zich in ieder geval zijn recht op nakoming ter
zake van zijn nog openstaande vakantiedagen en daarmee zijn aanspraken
ter zake van zijn nog openstaande vakantiedagen voorbehield, mede
gezien het recht op uitbetaling van de nog openstaande vakantiedagen
bij het einde van de arbeidsovereenkomst; zonder nadere motivering is
met name ook niet begrijpelijk waarom de litigieuze brief niet een
voldoende duidelijke waarschuwing aan Brush inhield dat deze ook na
het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moest houden
dat zij de beschikking hield over haar gegevens en bewijsmateriaal
opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door
ingestelde vordering kon verweren. Dit alles klemt temeer gezien 's
hofs oordeel dat (mogelijkerwijs) wel sprake zou zijn geweest van
stuiting van de verjaring ingeval in antwoord op de
schriftelijke reactie van Brush van 11 december 1997 had laten weten
dat hij "zijn vordering zou handhaven", een oordeel waarin ligt
besloten dat een brief waarin meedeelt dat hij uitbetaling
wenst van de nog openstaande vakantieuren wel degelijk de verjaring
kan stuiten.
14. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand
kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het
hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden