Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
DL. 2004/1787
datum
08-06-2004

onderwerp
Antwoorden op de vragenlijst bij 2838526 Kabinetsstandpunt mestbeleid vanaf 2006
TRC 2004/4276

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u, mede namens de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de antwoorden toekomen op de door de vaste commissies voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gestelde vragen over het mestbeleid vanaf 2006 (ingezonden op 4 juni 2004).

datum
08-06-2004

kenmerk
DL. 2004/1787

bijlage

1
Hoe wilt u zeker stellen, vooral in het eerste jaar, dat het mestoverschot (dat niet op het land kan worden gebracht) inderdaad wordt verwerkt en/of geëxporteerd? Welke sancties zullen hierop liggen? Hoe staat u tegenover de suggestie de afzet vooraf zeker te stellen, bijvoorbeeld in de vorm van Mest Afzet Overeenkomsten (MAO's)?

Het mestoverschot is altijd gerelateerd aan een bepaalde afzetprijs. Als het aanbod van dierlijke mest groter wordt, stijgt de afzetprijs. Er ontstaat dan op een hoger prijsniveau een nieuw evenwicht op de mestmarkt. Bij een hoger prijsniveau is het bovendien denkbaar dat de export van mest en de verwerking van mest relatief aantrekkelijker worden. De overschotmest kan dus wel op een verantwoorde manier worden afgezet en op het land worden gebruikt, maar tegen een hogere prijs. Om zeker te stellen dat dit ook inderdaad gebeurt, zijn er twee voorschriften waaraan moet worden voldaan.
Ten eerste de gebruiksnorm. Bedrijven met grond moeten aantonen dat zij binnen de gebruiksnorm zijn gebleven, en dus ook dat zij het eventuele teveel aan mest van het bedrijf hebben afgevoerd of in opslag hebben genomen.
Ten tweede een norm inzake de verantwoording van de afzet van mestoverschotten.
Mestproducenten, intermediairs, mestverwerkers en exporteurs zullen op elk moment moeten kunnen verantwoorden dat en aan wie zij hun overschotmest hebben afgeleverd. Deze normen bieden voldoende aangrijpingspunten om onregelmatigheden bij de mestafzet aan te pakken. Indien een bedrijf de gebruiksnorm heeft overtreden of zijn afzet niet kan verantwoorden, volgt als regel een bestuurlijke boete die aanmerkelijk hoger zal uitvallen dan de huidige MINASheffing. In ernstige gevallen zal de zaak worden overgedragen aan de justitiële autoriteiten en wordt betrokkene strafrechtelijk vervolgd. In het kader van vermindering van de administratieve lastendruk en de uitvoeringskosten en de beperkte sturingskracht van het stelsel van mestafzetovereenkomsten heb ik eerder dit jaar (Kamerstuk 29613 nr. 1) besloten dit stelsel af te schaffen. De suggestie om nu de afzet vooraf zeker te stellen via verplichte mestafzetovereenkomsten ligt dan ook niet in de rede. Het stelsel van mestafzetovereenkomsten was overigens bedoeld om de productie en niet het gebruik van dierlijke mest te reguleren. Het is aan de individuele ondernemer om zich bijvoorbeeld door het afsluiten van een contract met een afnemer te verzekeren van de afzet van zijn mestoverschot.

2
Hoe verhoudt de insteek tot het samenvoegen van de zandgronden met de uitspoelingsgevoelige zandgronden zich tot het onderzoek van het RIVM (mei 2004) dat concludeert dat om de nitraatdoelstellingen te halen meer uitspoelingsgevoelige zandgronden zouden moeten worden aangewezen? Welke consequenties verbindt u aan de uitkomsten van het Alterra onderzoek naar de uitspoelingsgevoelige gronden? Bent u van plan alle zandgronden als uitspoelingsgevoelig aan te wijzen?

Op dit moment gelden voor 140.000 ha uitspoelingsgevoelige gronden (de zogenaamde 'droge zandgronden') scherpere normen. Op basis van het onderzoek dat door Alterra is uitgevoerd ten behoeve van de evaluatie van de Meststoffenwet kan worden vastgesteld dat een groter areaal uitspoelingsgevoelig is. Op grond van de voorlopige resultaten blijkt dat van de ca. 1 miljoen ha zand- en lössgronden in Nederland circa 25% ofwel 250.000 ha als uitspoelingsgevoelig te bestempelen is. Zoals in de brief van 19 mei jl. aangegeven, is de aanwijzing van uitspoelingsgevoelige gronden lastig en omstreden gebleken in de afgelopen periode. Om deze reden hebben we gekozen voor één stikstofgebruiksnorm voor zand- en lössgronden waarin rekening is gehouden met de verhouding uitspoelingsgevoelige en overige zand- en lössgronden. De normstelling wordt een gewogen gemiddelde van de normen voor uitspoelingsgevoelige en overige zand- en lössgronden. Hiermee wordt gemiddeld per gebied in 2009 de doelstelling voor grondwaterkwaliteit bereikt.
Met deze aanpak is het niet nodig gronden als uitspoelingsgevoelig aan te wijzen.
Uit recente contacten met de diensten van de Europese Commissie is gebleken dat zij onze benadering accepteren mits Nederland gebruiksnormen vaststelt waarmee de grondwaterdoelstelling in alle zand- en lössgebieden wordt gerealiseerd.

3
Waarom kiest u ervoor de forfaits op 95% van de gemiddelde emissie te stellen als mag worden verondersteld dat juist de meest efficiënte veehouders gebruik zullen maken van het verfijnde spoor? Waarom stelt u de forfaits niet op 105/ 110%?

Voor graasdierbedrijven wordt de mestproductie forfaitair vastgesteld. Het forfait is afgestemd op de gemiddelde excretie. Daarom is het kabinet uitgegaan van de wetenschappelijk vastgestelde gemiddelde waarden waarbij rekening is gehouden met de onnauwkeurigheid die onvermijdelijk optreedt bij het vaststellen van de gemiddelde waarde. Door toepassing van de factor 95% wordt voorkomen dat deze onnauwkeurigheid uitvalt in het nadeel van de veehouder. Ik zie daarom geen enkele reden om de forfaits hoger vast te stellen. Voor melkvee wordt het forfait vervolgens gedifferentieerd naar melkproductie en zo mogelijk naar het ureumgehalte van de melk, zowel naar boven als naar beneden. Door deze differentiatie wordt, in het op zich forfaitaire systeem, zo goed mogelijk rekening gehouden met de verschillen tussen bedrijven.

4
Onderzoeker Van Reenen geeft aan dat slechts een klein deel van de veehouders vrijwillig mee zal werken aan het nieuwe systeem. Convenanten zijn derhalve geen oplossing voor de handhavingsopgaven. Hoe bent u van plan het gebruik van kunstmest te handhaven? Hoe doet men dit in andere landen (bijvoorbeeld Denemarken)? Acht u de gebruiksnormen handhaafbaar?

In de brief van 19 mei jl. heb ik aangegeven dat er voor alle bedrijven een verplichte registratie van het kunstmestgebruik komt. De controlemogelijkheden op de juistheid van deze registratie zijn echter nog beperkt. In overleg met de kunstmestsector wil ik trachten te komen tot betere regulering en uitwisseling van gegevens om zo de controlemogelijkheden te vergroten.
Ik wil u er wel op wijzen dat de controle op het gebruik van kunstmest van een andere orde is dan de controle op het gebruik van dierlijke mest. Kunstmest kost geld en is de laatste jaren duurder geworden. Gebruikers zullen in verband met de kosten het gebruik van kunstmest beperken tot wat economisch optimaal is. In die situaties dat het toegestane bemestingsniveau een economisch optimale bemesting toestaat is het daarom niet te verwachten dat bedrijven meer kunstmest zullen gebruiken dan toegestaan. Bij bedrijven op klei en veengronden zijn overtredingen ten aanzien van het kunstmestgebruik derhalve niet te verwachten. Op zandgronden kunnen situaties ontstaan waarbij bedrijven, zeker op termijn, verplicht zijn landbouwkundig suboptimale bemesting toe te passen. Dan zou het aantrekkelijk kunnen worden kunstmest 'buiten de boeken' aan te wenden. Daar ontstaat dan een relatief hoog milieurisico en daarop zal de handhavinginspanning worden toegespitst.
In Denemarken heeft men een systeem met een heffing op kunstmest die via de handel geheven wordt. Door de kunstmest af te nemen van een geregistreerd bedrijf en dit te melden kan men deze heffing vervolgens weer terugkrijgen. Door de relatief lange grens die Nederland in vergelijking met Denemarken heeft, lijkt de invoering van een dergelijk systeem in Nederland niet effectief. Dit Deense systeem voor kunstmest geeft bovendien een hoge uitvoeringslast.

5
Indien mest wordt (mee-) verwerkt in compostering of vergisting, wordt het residu (met de resterende fosfaat en nitraat) dan nog meegeteld in de mestboekhouding?

In het nieuwe beleid sluit ik aan bij het begrip dierlijke mest zoals dat in de Nitraatrichtlijn is geformuleerd. Dit betekent onder andere dat wanneer mest met andere producten wordt gemengd het geheel vervolgens als dierlijke mest wordt aangemerkt. Residuen van mestscheiding, mestbewerking en covergisting tellen derhalve als dierlijke mest mee binnen het stelsel van gebruiksnormen.

6
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Bot (onder andere Volkskrant 3 juni jl.), die van mening is dat de bevoegdheden ten aanzien van het landbouwbeleid terug moeten worden gegeven aan de nationale lidstaten, zich tot het feit dat u bezig bent het mestbeleid voor de toekomst uit te tekenen op basis van de Europese Nitraatrichtlijn? Hoe groot acht u de kans, mede gelet op de uitspraak van uw collega Bot dat er op termijn weer verantwoordelijkheid komt bij de nationale regering en deze hele 'mestexercitie' op basis van EU-beleid misschien voor niets zal zijn?

Minister Bot heeft in zijn lezing op 2 juni jl. in Berlijn bepleit om 'te onderzoeken of sommige beleidsterreinen niet beter van het Europese niveau zouden kunnen worden teruggeheveld naar het nationale niveau.' In dat verband heeft hij gewezen 'op het cultuurbeleid, bepaalde onderdelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of het structuurbeleid alsook de gezondheidszorg en het sociaal beleid.' Ook zette hij vraagtekens bij de Europese financiering van nationale wegen en van landschapsbeheer. Minister Bot heeft dus niet gepleit voor renationalisering van het milieubeleid, waaronder de Nitraatrichtlijn valt.
De kans dat dit milieubeleid op termijn weer onder de verantwoordelijkheid komt bij de nationale regering acht ik niet waarschijnlijk. Wel is het denkbaar dat de Nitraatrichtlijn op termijn wordt ingetrokken vanwege het feit dat dan de Kaderrichtlijn Water en de dochterrichtlijn over grondwater volledig operationeel zijn. Maar de gebruiksnormen die nu in het kader van de Nitraatrichtlijn worden voorgesteld, zullen onder de Kaderrichtlijn Water overeind blijven en dus niet soepeler worden. Integendeel: om de milieudoelen voor oppervlaktewater te halen, zullen de gebruiksnormen verder moeten worden aangescherpt.
Het pleidooi van minister Bot sluit aan bij mijn streven tot meer beleidsvrijheid bij de lidstaat tot uitvoering van het Europese milieubeleid (doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften).

7, 14
Waarom is er in de EU geen sprake van een uniform meetsysteem? Is de meetdiepte die in Nederland wordt gehanteerd ongunstig voor de Nederlandse veehouderij?
Kunt u een overzicht geven van de meetprotocollen, die andere EU-landen hanteren voor het bepalen van het nitraatgehalte in het grondwater en voor het vaststellen van de excretienormen in dierlijke mest?

De Europese Commissie probeert al enkele jaren om te komen tot een richtsnoer voor de monitoring in het kader van de Nitraatrichtlijn. Dit blijkt echter problematisch, met name door de enorme verschillen in grondwaterstromen en bijbehorende afbraakprocessen in de verschillende lidstaten.
Het Europees Parlement heeft opdracht gegeven aan het Europese Milieuagentschap (EEA) om onderzoek te doen naar meetsystemen en advies uit te brengen over uniformering. Dit onderzoek heeft nog geen resultaten opgeleverd.
De verdere discussie over de uniformering van meetsystemen vindt met name plaats in het kader van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn.
Nederland meet de nitraatgehalten op meerdere diepten: bovenste meter van het grondwater, ondiep grondwater en dieper grondwater. De normstelling in de gebruiksnormen is afgestemd op het bereiken van de kwaliteitsnorm in het bovenste grondwater. Dat past binnen het advies van de Europese Commissie en sluit goed aan bij de normstelling in andere lidstaten.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de evaluatie 2002 (Kamerstukken II, 2003/2004, 28971, nr. 5, pag. 5-6) hebben wij een overzicht gegeven van de meetdiepte voor nitraat in een aantal lidstaten van de Europese Unie.
Het antwoord over excretieforfaits is vermeld bij vraag 19.

8
Verdwijnen er door de nieuwe gebruiksnormen teelten? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Nee, er hoeven geen teelten uit Nederland te verdwijnen. Het is echter niet uitgesloten dat in sommige situaties ingrijpende aanpassingen van de bedrijfsvoering nodig zijn.
Voor veel akker- en tuinbouwgewassen zijn de stikstofgebruiksnormen nog niet vastgesteld. Op kleigronden zullen de normen zijn gebaseerd op het bemestingsadvies. Op zand- en lössgronden zullen deze voor een aantal gewassen waarschijnlijk lager moeten worden vastgesteld dan het bemestingsadvies. De mate van verlaging is mede afhankelijk van het gebruik van dierlijke mest. Het onderzoek hiernaar is nog niet afgerond. Onze inzet is om voor de zand- en lössgronden de mogelijkheden tot regionale compensatie maximaal te benutten in de normstelling. Dat wil zeggen dat de milieuruimte van gewassen zoals granen benut wordt om voor andere gewassen (zoals aardappelen en groentegewassen) een hogere norm te kunnen vaststellen. Uitgangspunt hierbij is dat in 2009 de grondwaterdoelstelling in alle gebieden wordt bereikt.

9
Welke problemen voorziet u bij de af- en aanvoer van mest? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

In mijn brief van 19 mei heb ik reeds aangegeven dat een goede borging van de meststromen essentieel is om het voorgestelde beleid te laten slagen. De huidige situatie laat zien dat de distributie van dierlijke mest een schakel in het mestbeleid is die, vanwege de grote financiële belangen, fraudegevoelig is.
Het tegengestelde belang tussen de leverancier en de afnemer van dierlijke mest is niet uitsluitend door systeemkenmerken te borgen. Daar waar de mogelijkheid bestaat om op papier meer dierlijke mest af te voeren of aanvoer van dierlijke mest buiten de boeken te houden ontstaat er al snel een gezamenlijk belang: kostenreductie. De intermediaire sector is, gevraagd of ongevraagd, de partij die fraude kan faciliteren.
Het geformuleerde beleid is gericht op forse beperking van het aantal gevallen van fraude rond mesttransporten. Door de verplichte introductie van automatische gegevensregistratie bij monstername (AGR) en de verplichte invoering van GPS op de mesttransporten nemen de mogelijkheden om te frauderen sterk af. Verder zal in de handhaving meer worden ingezet op lik-op-stuk beleid, zodat overtredingen sneller leiden tot opleggen van boetes en in het uiterste geval tot het stilleggen van bedrijven.
Een bijzonder aandachtspunt blijft het transport van vaste mest. Op dit moment loopt er onderzoek hoe het transport van vaste dierlijke mest beter te borgen.

10
Door het nieuwe mestbeleid zal de koe op stal gehouden worden? Hoe verhoudt zich dit tot diervriendelijkere veehouderij?

In de normstelling wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijven die weiden en bedrijven die alleen maaien. Dit onderscheid is gebaseerd op objectieve verschillen tussen weiden en maaien. Het effect van dit onderscheid op weidegang zal niet groot zijn. Voor bedrijven die alleen maaien staat tegenover de hogere gebruiksnorm een hogere werkingscoëfficiënt voor de dierlijke mest. Per saldo ontstaat bij de in de brief voorgestelde normen en werkingscoëfficiënten alleen op zand- en lössgronden vanaf 2008 meer ruimte voor het gebruik van kunstmest voor bedrijven die alleen maaien ten opzichte van bedrijven die weiden. Overigens geldt in het algemeen dat bedrijven die weinig of niet weiden makkelijker aan de stikstofnormen kunnen voldoen dan bedrijven die onbeperkt weiden, doordat zij efficiënter omgaan met de beschikbare stikstof.
De keuze tussen wel of niet weiden is een bredere afweging die de veehouders zelf maken binnen de bestaande wettelijke kaders.

11
U wilt de doelstelling gefaseerd bereiken en daarbij rekening houden met de economische consequenties en het aanpassingsvermogen van de sector. Welke concrete criteria hanteert u daarbij?

De economische consequenties van de aanscherping van normstelling is aanzienlijk. Zonder verdere aanpassingen in de bedrijfsvoering zullen veel bedrijven in met name de varkenshouderij en de pluimveehouderij en in mindere mate in melkveehouderij te maken krijgen met hoge kosten voor de mestafzet. De intensieve veehouderij zal vooral door schaalvergroting in combinatie met verder te ontwikkelen vormen van (gezamenlijke) mestbe- en verwerking moeten trachten deze kosten te beperken. Om de sector de gelegenheid te geven aanpassingen in de bedrijfsvoering te realiseren zal de normstelling - binnen de smalle Brusselse marges - gefaseerd worden aangescherpt. Ook bij het verbod op najaarsaanwending van drijfmest op kleibouwland heb ik een fasering voorgesteld. Ik baseer me daarbij overigens op overleg met sector en de ex ante evaluaties van de Meststoffenwet 2002 en 2004.

12
Aan de hand van welke concrete criteria bent u in staat om te kunnen beoordelen of het nieuwe beleid niet of niet snel genoeg tot een nieuw marktevenwicht leidt?

De methode van monitoring om vast te stellen of er evenwicht is op de markt van dierlijke mest wil ik samen met bedrijfsleven opstellen. Ik denk aan een methodiek waarbij met behulp van gegevens over productie (dieraantallen en excretie), verwerking en gebruik van dierlijke mest, kosten van mestafzet en de geconstateerde mate van naleving van de normen wordt vastgesteld of het evenwicht in voldoende mate is bereikt.

13
Is de doelstelling om te komen tot een reductie van 40% van de administratieve lasten en 40% van de uitvoeringskosten van toepassing op zowel de overheid als het bedrijfsleven? Zo neen, welke percentages gelden dan voor het bedrijfsleven?

De doelstelling voor het reduceren van de administratieve lasten met 40% heeft betrekking op de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. De doelstelling voor de uitvoeringskosten, een reductie met 40%, gaat over de kosten die de overheid maakt voor de uitvoering van het mestbeleid.

15
Kunt u concreet aangeven wat u verstaat onder het stimuleren van mestverwerking en mestbewerking?

Mestbe- en verwerking kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beter benutten en het uit de markt nemen van dierlijke mest. Vanuit het Rijk wordt een kader geboden waarbinnen het voor individuele en groepen boeren aantrekkelijk is om initiatieven rond mestbe- en verwerking te ontwikkelen. Ontwikkelingen omtrent (co)vergisting spelen daarbij een belangrijke rol. Ondernemers kunnen een tienjarige vergoeding krijgen voor het opwekken van duurzame energie uit mest op basis van de zogenoemde Milieukwaliteit Energie Productie (MEP). De MEP vloeit voort uit het Actieplan Biomassa van het ministerie van Economische Zaken.
Deze maand nog zal ik een eerste lijst publiceren met producten die met mest mogen worden vergist zonder dat daar een ontheffing van de Meststoffenwet 1947 voor nodig is. Hiermee wordt een belangrijke belemmering rond covergisting weggenomen. In het najaar zal ik een tweede lijst publiceren.
Verder denk ik aan het verder stroomlijnen van vergunningverlening om onnodige belemmeringen te voorkomen. Er is een richtlijn mestverwerkingsinstallaties die een helder kader creëert voor vergunningsverleners en het bedrijfsleven. Eind 2004 zal het ministerie van VROM een geactualiseerde versie hiervan publiceren. Ook zijn allerlei voorbeeldvergunningen omtrent vergisting beschikbaar. Daarnaast zijn er een twintigtal andere, reeds beschikbare, technieken om mest te be- en verwerken doorgelicht. De bedoeling hiervan is om het inzicht in de werking en kosten van deze technieken te vergroten. Ik roep het bedrijfsleven op om actief onderzoek te doen naar nieuwe technieken en het verbeteren van bestaande technieken. Indien hierbij financiële ondersteuning vanuit de overheid gewenst is heb ik een beperkt budget beschikbaar om de meest kansrijke onderzoeken, binnen de Europese kaders, financieel te ondersteunen.

16
Bent u bereid alsnog boer-boer-transporten toe te staan voor graasdierbedrijven die minimaal 75% van de mest op het eigen bedrijf afzetten?

In de brief van 19 mei jl. hebben wij het onderscheid willen markeren tussen grondgebonden bedrijven en bedrijven die mest moeten afvoeren. Voor deze laatste groep geldt de verplichting tot bemonsteren, analyseren en wegen van de afgevoerde mest.
Het is een heldere lijn die gebaseerd is op het risico dat gepaard gaat met het afvoeren van dierlijke mest en op eenduidigheid in de uitvoering en handhaving.
Ik heb kennisgenomen van de wens in de sector om voor graasdierbedrijven een boer-boer-voorziening op te nemen. Ik ben daar niet voor. Zeker waar het om een ruime voorziening gaat, zoals in de vraag voorgesteld, nemen de milieurisico's toe en ondergraaft het de handhaafbaarheid van het stelsel.

17
Wat zijn de financiële gevolgen voor met name de varkens- en pluimveebedrijven? Zijn de bedrijven in staat om de toenemende lasten van de mestafzet te kunnen dragen?

De mestafzetkosten voor de varkens- en pluimveehouderij zullen, als gevolg van een te verwachten grote druk op de mestmarkt, sterk stijgen. In de brief van 19 mei jl. staat een prognose van de mestafzetkosten die kunnen oplopen tot EUR 13 per ton in 2006 en EUR 15 per ton in 2009. Hoe hoog de kosten daadwerkelijk zullen zijn, is uiteraard afhankelijk van de dynamische ontwikkelingen in de markt. Niet alle bedrijven zullen in staat zijn om de toenemende lasten voor de mestafzet te dragen. Zoals ik ook in mijn brief heb aangegeven, verwacht het LEI bij bepaalde aannames dat ongeveer 17 % van de varkensbedrijven en 12% van de pluimveebedrijven genoodzaakt zullen zijn hun bedrijf te beëindigen als gevolg van het mestbeleid. Deze afname van bedrijven komt bovenop de autonome ontwikkeling in de bedrijfsbeëindiging.

18
Het plan bestaat om het ureumgehalte in de melk te betrekken bij het bepalen van de excretie van melkvee per bedrijf, mits deze methode als voldoende betrouwbaar kan worden aangemerkt. Het verkennend onderzoek hiernaar is nog niet afgerond. Wanneer mag meer duidelijkheid worden verwacht met betrekking tot dit onderzoek? Is het waar dat het werken met een ureumgehalte relatief voor ondernemers die kiezen voor het principe 'de koe in de wei' relatief nadelig werkt als het gaat om een optimale benutting ten opzichte van ondernemers die kiezen voor het principe 'de koe op stal'? Bent u bereid om de excretienorm te verlagen naar 90% voor die bedrijven die een aantoonbaar laag ureumgehalte in de melk hebben?

Het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de ureumbepalingen in de melk ten behoeve van het differentiëren van de excretie van melkvee wordt deze maand afgerond.
Het ureumgehalte in de melk is samen met de melkproductie een indicatie voor de stikstofexcretie. Het ureumgehalte en de stikstofexcretie wordt beïnvloed door het voederrantsoen van het melkvee. Een laag ureumgehalte is te bereiken met een uitgekiende samenstelling van het rantsoen van de koeien. Dit kan zowel bereikt worden op bedrijven die beperkt weiden als op bedrijven die de koeien jaarrond op stal houden. In de situatie dat er onbeperkt wordt geweid is het rantsoen in deze weideperiode over het algemeen eiwitrijk en zal het ureumgehalte relatief hoog zijn.
Ik ben bereid om bij gebleken betrouwbaarheid van de bepalingen de excretie van melkvee te differentiëren naar het ureumgehalte in de melk. Dit betreft echter zowel aanpassingen naar beneden als naar boven.
Bij deze systematiek wordt niet de excretienorm verlaagd naar 90%, maar wordt uitgaande van de gemiddelde stikstofexcretie van 114,6 kg per melkkoe, deze waarde bij een lager ureumgetal lager vastgesteld. De mate waarmee de excretie wordt verlaagd en verhoogd bij afwijkende ureumgehalten ten opzichte van de gemiddelde waarde moet nog worden bepaald.

19
Wordt met betrekking tot het onderzoek naar excretieforfaits voor vee ook onderzoek uit andere EU-lidstaten betrokken? Wordt in elke EU-lidstaat op dezelfde wijze met excretieforfaits omgegaan? Zo neen, kunt u uitleggen hoe dit kan?

De Europese Commissie heeft een advies laten opstellen voor het berekenen van excretieforfaits. Het advies is om de excretie te berekenen door de stikstofaanvoer in het voer te verminderen met de vastlegging in de dieren en de gasvormige verliezen in stal en opslag. Nederland volgt dit advies. Ook andere lidstaten volgen dit advies. De forfaits liggen dan ook voor dieren met een vergelijkbaar rantsoen en vergelijkbare productie op een vergelijkbaar niveau.

20
Waarom kan niet de conclusie worden getrokken, op basis van het feit dat verschillende Europese lidstaten op andere meetdieptes meten, dat de meetdiepte waarop grondwaterkwaliteit wordt vastgesteld, kan worden aangepast? Waarom is vervolgonderzoek nodig?

Het feit dat er andere Europese landen zijn die op andere dieptes meten en toetsen, is geen reden op zich om de meet- en toetsdiepte ook in Nederland te verlagen. Het verlagen van de toetsdiepte (ofwel de diepte die bepalend is voor het afleiden van de mestgebruiksnormen) is zinvol wanneer dat geen schadelijke gevolgen heeft voor de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. In de evaluatie van de Meststoffenwet 2002 is vastgesteld dat in veel gebieden nitraat in de diepere bodemlagen wordt afgebroken door denitrificatie. In andere gebieden gebeurt dat echter niet, zodat het nitraat het diepere grondwater bereikt. Daarnaast stroomt in veel gebieden het bovenste grondwater naar het oppervlaktewater, zodat daar de kwaliteit van het bovenste grondwater bepalend is voor de belasting van het oppervlaktewater. Een verlaging van de toetsdiepte leidt dan tot een onaanvaardbare afwenteling op het oppervlaktewater. Een verlaging van de toetsdiepte ten opzichte van de tot nu toe gehanteerde is alleen mogelijk als wetenschappelijk is aangetoond dat zich geen schadelijke gevolgen zouden voordoen. Ik zal ervoor zorgen dat bij de evaluatie in 2007 de mogelijkheden en consequenties van een verlaging op wetenschappelijk verantwoorde wijze in beeld worden gebracht, zodat deze kunnen worden betrokken bij de normstelling voor de jaren 2008 en volgende. Daarbij zal dan worden aangesloten op de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en de nieuwe Grondwaterrichtlijn.

21
Kan via een aantal rekenvoorbeelden per sector worden aangegeven hoe in de praktijk de voorgestelde stikstofgebruiksnormen en fosfaatgebruiksnormen gaan uitwerken voor een ondernemer (bijvoorbeeld voor een melkveehouder die 100 % gaat maaien en een melkveehouder die de koeien gaat weiden, een akkerbouwer en een intensieve veehouder)?

Het is mogelijk om op basis van rekenvoorbeelden per sector aan te geven wat er op een individueel bedrijf gaat veranderen als gevolg van de voorgestelde gebruiksnormen. Als gevolg van de grote variatie tussen bedrijven bieden dergelijke voorbeelden slechts beperkt inzicht in wat er in een sector gaat gebeuren. Daarom geef ik geen rekenvoorbeeld, maar beschrijf ik per sector de belangrijkste gevolgen.

Akker- en tuinbouw
Voor de akker- en tuinbouw op kleigrond zijn de gevolgen relatief gering. Voor deze bedrijven blijft het mogelijk om de gewassen optimaal te bemesten. Voor akker- en tuinbouwbedrijven op zandgronden zullen de gevolgen groter zijn. Zolang de normen nog niet bekend zijn, is het echter niet mogelijk om uitspraken te doen over de mate waarin gewassen niet meer optimaal bemest kunnen worden. Als gevolg van het extra aanbod van mest zullen de inkomsten uit het gebruik van dierlijke mest toenemen. Hier staat tegenover dat de acceptatie van dierlijke mest in de akker- en tuinbouw onder druk komt te staan. Dit als gevolg van de aanscherping van de normen, een verdere optimalisatie van het gebruik van fosfaat en stikstof in deze sector en het toekomstige verbod op najaarsaanwendig op bouwland op kleigronden.

Melkveehouderij
Het dominante effect voor de melkveehouderij zal zijn dat de bedrijven meer dierlijke mest zullen moeten afvoeren. Uitgaande van 7 stuks jongvee per 10 melkkoeien en een gemiddelde melkproductie van 7.500 kg melk per koe zullen alle bedrijven met meer dan 1,66 melkkoeien per hectare mest moeten afvoeren (1,66 * 114,6 + 0,58 * 32,8 + 0,58 * 70,2 = 250). Gezien de gemiddelde melkproductie betreft het alle bedrijven met meer dan 12.450 kg melk per hectare.
Het effect van de melkproductie en mogelijk ook het ureumgehalte op de excretie moet nog worden vastgesteld op basis van een nadere onderzoeksrapportage. Lagere melkproducties en lagere ureumgehalten leiden in ieder geval tot lagere excreties en dus tot minder mestafvoer bij dezelfde veebezetting.
Als gevolg van de extra afvoer van dierlijke mest zal een deel van de bedrijven meer kunstmest gebruiken. Hoe groot dit effect is zal sterk van bedrijf tot bedrijf verschillen. Een aantal bedrijven zal het bemestingsniveau verlagen omdat men voldoende ruwvoer heeft. De normen voor stikstof op grasland zijn gemiddeld voldoende voor een optimale bemesting, echter door de grote verschillen in mineralenefficiency tussen bedrijven zal een aantal bedrijven het bemestingsniveau van hun grasland moeten verlagen.
Een laatste effect in de melkveehouderij heeft betrekking op de 70% grasland eis voor de derogatie. Een deel van de melkveebedrijven heeft minder dan 70% grasland. Gezien het belang van de derogatie voor deze bedrijven is het te verwachten dat het overgrote deel van deze bedrijven er voor zal zorgen dat men per 2006 wel 70% grasland heeft. Het LEI verwacht dat de kosten van het nieuwe beleid voor de melkveehouderij gemiddeld EUR 1.500 per bedrijf zullen bedragen. Deze kosten bestaan voor het grootste deel uit mestafzetkosten.

Intensieve veehouderij
Het betreft hier over het algemeen bedrijven met weinig grond die reeds vele jaren het grootste deel van hun mestproductie moeten afzetten. Het belangrijkste effect voor deze bedrijven zal de stijging van de mestafzetkosten zijn. De financiële consequenties hiervan hangen nauw samen met de hoeveelheid mest die een bedrijf produceert, en dus moet afvoeren. Het LEI gaat ervan uit dat de gemiddelde mestafzetkosten stijgen naar EUR 13 - EUR 15 per ton. Wat leidt tot een stijging van de mestafzetkosten van EUR 15.000 - EUR 20.000 per bedrijf per jaar. Als gevolg van deze extra kosten zal een aantal ondernemers versneld stoppen met hun bedrijf, zie ook vraag 17.

22
Het nieuwe mestbeleid zal hoge kosten (EUR 160 mln.) met zich meebrengen. Welke inzet kunt u plegen om, wellicht op andere dossiers, het reduceren van de kosten voor betrokkenen mogelijk te maken zodat de inkomens in de agrarische sector niet verder onder druk komen te staan?

Het kabinet streeft naar beperken van de kosten voor ondernemers. Zo streef ik naar een forse reductie van de administratieve lasten voor de sector. In de pakketbrief administratieve lasten van 8 april jl. (Kamerstuk 29515, nr. 2) heb ik voorstellen gepresenteerd waarmee de administratieve lasten met 25% worden gereduceerd. Het gaat dan om een bedrag van EUR 106 miljoen aan lastenvermindering voor de sector. Specifiek voor het mestbeleid zal de stelselwijziging zoals die nu voorligt leiden tot een administratieve lastenverlichting van 40% ten opzichte van de lasten in 2002.
Ook op andere beleidsterreinen heeft kostenbeheersing voor de sector een belangrijke positie in de beleidsformulering. Recente voorbeelden zijn de discussies over keuringskosten voor vee en vlees en de destructietarieven.
Zoals ik al bij de behandeling van de begroting 2004 heb aangegeven, ben ik voornemens met ingang van 2005 een investeringssteunregeling voor jonge boeren in te voeren.
In het kader van het ammoniakbeleid leidt de vermindering van het aantal te beschermen kwetsbare gebieden tot lastenverlichting. Met de voorstellen die zijn gedaan in de herijking en het afronden van het Besluit landbouwbedrijven wordt een aanzienlijke besparing van administratieve lasten bereikt. Met name de uitbreiding van het voorgenomen Besluit landbouwbedrijven zou tot een besparing van administratieve lasten kunnen leiden van 75% met betrekking tot de algemene regels voor deze bedrijven.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman

PDF-versie van de brief

Voor downloaden van PDF-bestanden: Zie het origineel
Antwoorden op de vragenlijst bij 2838526 Kabinetsstandpunt mestbeleid vanaf 2006 (PDF-formaat, 117 kB)


---