Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9645 Zaaknr: 02927/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-06-2004
Datum publicatie: 8-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 juni 2004
Strafkamer
nr. 02927/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 3 juni 2003, nummer 22/003866-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1961, ten
tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord" te
Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 2 juli
2002, heeft het Hof in hoger beroep, voorzover aan 's Hofs oordeel
onderworpen, - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te
Amsterdam van 30 maart 2000 - de verdachte ter zake van "medeplegen
van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, (oud) van de Wet
wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van
categorie II, meermalen gepleegd", "medeplegen van handelen in strijd
met artikel 26, eerste lid, (oud) van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie
III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid,
(oud) van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld
tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het
verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
A.G. van der Plas en mr. P.H. Bakker Schut, beiden advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van mr. Van der Plas op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 8 juni 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 02927/03
Mr Jörg
Zitting 11 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad heeft het gerechtshof
te 's-Gravenhage verzoeker bij arrest van 3 juni 2003 terzake van -
kort gezegd - medeplegen van het voorhanden hebben van een zeer grote
hoeveelheid wapens en munitie veroordeeld tot drie jaar en zes maanden
gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest
vermeld.
2. Mrs. A.G. van der Plas en P.H. Bakker Schut, beiden advocaat te
Amsterdam, hebben namens verzoeker bij schriftuur vijf middelen van
cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak is het 'vervolg' op de zaak HR 2 juli 2002, NJ 2003, 2.
Voor een goed overzicht van de achtergrond van deze zaak verwijs ik
naar de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Machielse voor genoemd
arrest. In de kern - en voor zover hier van belang - komt het hierop
neer dat verzoeker een overeenkomst had gesloten met officier van
justitie Teeven om hem informatie te verschaffen over onopgehelderde
zaken uit het IRT-tijdperk. In ruil daarvoor zou een eerder aan
verzoeker opgelegde straf niet eerder tenuitvoergelegd worden dan dat
het EHRM zich over die zaak zou hebben uitgesproken. Hoewel
afgesproken was het bestaan van de overeenkomst om begrijpelijke
redenen volstrekt geheim te houden, lekte deze toch uit. Het
gerechtshof te Amsterdam oordeelde daarop dat in de onderhavige
strafzaak het OM niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat
verzoekers veiligheid ernstig in gevaar was gebracht. Deze uitspraak
werd door de Hoge Raad bij arrest van 2 juli 2002 vernietigd en de
zaak werd verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het
resultaat van die verwijzing is het thans bestreden arrest.
4. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof in zijn
arrest heeft geopenbaard hetgeen verzoeker en de getuige Teeven achter
gesloten deuren hebben verklaard. Nu de reden voor het sluiten van de
deuren gelegen was in de omstandigheid dat openbaarmaking van de
verklaringen van verzoeker en Teeven gevaar zou kunnen opleveren voor
het leven en de persoonlijke veiligheid van verzoeker, heeft het hof,
door het desondanks aanhalen van delen van deze verklaringen in zijn
arrest, de veiligheidsrisico's voor verzoeker "nodeloos vergroot" en
in strijd met art. 2 en 6, eerste lid, EVRM gehandeld, aldus het
middel.
5. Blijkens de respectievelijke processen-verbaal van de zittingen van
15 april 2003, 8 en 20 mei 2003 hebben zowel verzoeker als getuige
Teeven hun verklaringen achter gesloten deuren afgelegd, omdat
openbaarheid naar het oordeel van het hof het belang van een goede
rechtspleging ernstig zou schaden.
6. Blijkens de toelichting richt het middel zich in het bijzonder
tegen de overwegingen 11.1, 11.5, 11.6 en 11.10 van het bestreden
arrest, waarin het hof in het kader van een gevoerd verweer de
achtergrond en inhoud van de overeenkomst tussen verzoeker en Teeven
uiteenzet.
7. Voor zover het middel op het standpunt berust dat gegevens die zijn
verkregen tijdens niet openbare terechtzittingen niet in de (openbare)
uitspraak mogen worden opgenomen, vindt het geen steun in het recht.
In zijn arrest van 2 juli 2002 in deze zaak heeft de Hoge Raad nog
eens nadrukkelijk uiteengezet dat de uitspraak, inclusief de gronden
waarop deze berust, in het openbaar dient te geschieden, zij het dat
niet vereist is dat de gehele uitspraak wordt voorgelezen, terwijl
bovendien anonimisering van personalia wel mogelijk is. Op deze
grondwettelijke regel is geen uitzondering mogelijk, ook niet voor
gegevens die tijdens een besloten zitting zijn verkregen (rov. 3.7);
dat wil zeggen dat dergelijke gegevens, wanneer zij in de uitspraak
zijn opgenomen ter noodzakelijke motivering van een in die uitspraak
weergegeven beslissing van de rechter, openbaar zullen worden. De
grondwettelijke eis van openbaarheid brengt dat nu eenmaal met zich
mee.
8. De voorzitter van het hof heeft daar, onder verwijzing naar het
arrest van de Hoge Raad in deze zaak, ook terecht op gewezen, door
blijkens het proces-verbaal van de zitting van 15 april 2003 onder
meer het volgende te overwegen (p. 6 en 7):
"Geen uitzondering is toegelaten op de regel dat de vonnissen en
arresten de gronden inhouden waarop zij rusten. Het Wetboek van
Strafvordering kent in artikel 269 slechts een beslissing van de
rechter om de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren
te bevelen. Dit bevel kan door de rechter ambtshalve, op vordering van
het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of andere
procesdeelnemers, zoals getuigen, worden gegeven. Wat de gevolgen zijn
voor het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure regelt het
Wetboek van Strafvordering niet. Uit het arrest van de Hoge Raad in
deze zaak zou evenwel kunnen worden afgeleid dat de rechter, gezien
het feit dat geen uitzondering is toegelaten op de regel dat de
vonnissen en arresten de gronden inhouden waarop zij rusten, bij
iedere motivering, of dit nu de motivering van een bewezenverklaring
of een vrijspraak dan wel de aanvaarding of de verwerping van een
verweer betreft, geen enkele beperking in acht behoeft te nemen. De
rechter mag voluit putten uit hetgeen tijdens de besloten zittingen
aan de orde is geweest. Voor de rechter is er dus na sluiting van het
onderzoek ter terechtzitting maar één dossier. Hij kan bij de openbare
uitspraak van zijn vonnis of arrest volstaan met de voorlezing van het
slotoordeel, mits de volledige tekst van het vonnis of arrest voor
daarvoor in aanmerking komende personen beschikbaar is. Hierbij kunnen
de personalia worden geanonimiseerd. Instemming van de verdediging om
bij het bespreken van de door de verdediging gevoerde verweren ook -
zij het met de nodige behoedzaamheid - informatie te gebruiken die
tijdens de besloten zitting was besproken lijkt dus, gelet op 's Hogen
Raads arrest, niet nodig. De rechter moet iedere beslissing zonder
enige beperking kunnen motiveren, hetgeen niet wil zeggen dat waar
mogelijk niet reeds bij de formulering van de gronden de nodige
behoedzaamheid kan worden betracht."
9. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd heeft het
hof blijkens de hierboven weergegeven overwegingen wel degelijk een
belangenafweging gemaakt; kennelijk zijn alleen die delen van de
verklaringen van verzoeker en Teeven in het arrest opgenomen die nodig
waren om 's hofs oordeel te motiveren. Nu door de verdediging het
verweer is gevoerd dat verzoeker de onderhavige strafbare feiten in
het kader van zijn overeenkomst met Teeven heeft gepleegd, is het ook
bepaald niet verwonderlijk dat het hof het noodzakelijk heeft geacht
op de achtergrond en inhoud van die overeenkomst in te gaan. Het enige
andere alternatief zou zijn geweest het gevoerde verweer niet of
minder uitvoerig te behandelen door weglating van de bestreden
overwegingen, maar dan zou ongetwijfeld weer geklaagd worden over de
gebrekkige motivering van 's hofs oordeel.
10. Overigens zie ik eerlijk gezegd niet in waarom de betreffende
passages, die in het middel letterlijk worden geciteerd - is hier geen
sprake van nodeloze vergroting van verzoekers veiligheidsrisico? -
dermate gevaarzettend zijn dat zij een "direct extra
veiligheidsrisico" voor verzoeker vormen. Daarbij neem ik in
aanmerking dat het bestaan van de overeenkomst tussen verzoeker en het
OM inmiddels toch wel als publiek geheim kan worden beschouwd. Het
middel legt dit ook niet verder uit.
11. De uitspraken van het EHRM waarop in het middel een beroep wordt
gedaan (B. en P. tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 24 april 2001,
NJB 2001, p. 1126 en Z. tegen Finland, EHRM 25 februari 1997, NJ 1999,
516) verschillen tenslotte in zoverre van de onderhavige zaak, dat in
die zaken nu juist wél een wettelijke basis bestond voor (beperkte)
geheimhouding van (delen van) het arrest; zowel de Engelse als de
Finse wetgeving voorzagen, onder bepaalde omstandigheden, in die
mogelijkheid. In Nederlands bestaat die mogelijkheid, zoals gezegd,
niet. Reeds om die reden gaat een vergelijking met de onderhavige zaak
mank.
12. Het hof kon derhalve, zonder schending van art. 2 of 6 EVRM, de
betreffende passages uit de verklaringen van verzoeker en Teeven in
zijn arrest opnemen.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van een ter
terechtzitting gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid
van het openbaar ministerie (OM).
15. Het hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en
verworpen:
"12.2
()
De raadsvrouw van de verdachte handhaaft tenslotte - niettegenstaande
hetgeen de Hoge Raad hieromtrent in zijn arrest van 2 juli 2002 heeft
overwogen - haar verweer dat de geschonden beslotenheid van de
behandeling van de zaak in eerste aanleg door het laten openstaan van
de verbinding tussen de zittingszaal en de perskamer tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging
moet leiden.
12.3
Naast het door de verdediging ingenomen en door het Hof reeds
verworpen standpunt, inhoudende, kort gezegd, dat de vervolging zich
niet verdraagt met de overeenkomst en de wijze waarop daaraan
uitvoering werd gegeven, zou ook de kennelijk doelbewuste
discommunicatie binnen het Amsterdamse Arrondissementsparket strijd
met het vertrouwensbeginsel opleveren. De Officier van Justitie mr.
Teeven zou consequent buiten ieder gesprek over de tegen de verdachte
gerezen verdenking zijn gehouden en er zou, al dan niet met
tussenkomst van de Hoofdofficier van Justitie mr. Vrakking, ook
overigens geen enkele inhoudelijke communicatie tussen hem en de met
de vervolging belaste Officier van Justitie mr. Plooy zijn geweest.
12.4
Het Hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 2 van de overeenkomst houdt
in dat de verdachte tijdens de opschorting van de executie van het
tegen hem gewezen en door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigde
arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 29 oktober 1996 geen misdrijven
zal plegen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst garandeert het
Openbaar Ministerie de verdachte ter zake de door hem verstrekte
informatie volledige en absolute geheimhouding. Aan deze overeenkomst
zal, zo luidt tenslotte artikel 7, door geen van partijen op welke
wijze dan ook enige openbaarheid worden gegeven. Een redelijke uitleg
van die overeenkomst brengt mee dat, als sprake zou zijn van een
jegens de verdachte gerezen verdenking dat hij een misdrijf had
gepleegd en door het Openbaar Ministerie zou worden besloten de
verdachte hiervoor te vervolgen, het alleen dan op de weg van de
Officier van Justitie mr. Teeven als gesprekspartner van de verdachte
bij de uitvoering van de overeenkomst dan wel op de weg van de
Hoofdofficier van Justitie mr. Vrakking zou hebben gelegen om de
behandelend Officier van Justitie over de overeenkomst in te lichten
indien en voorzover zij van oordeel zouden zijn dat tussen het
desbetreffende misdrijf en de overeenkomst een zodanig verband bestond
dat laatstbedoelde daarover onmiddellijk diende te worden ingelicht.
Blijkens de door de Hoofdofficier van Justitie mr. Vrakking als
getuige afgelegde verklaring heeft de Officier van Justitie mr. Teeven
hem na 15 september 1999 gezworen dat hij met de verdachte niet de
afspraak "ga op wapenjacht" had gemaakt en heeft de Hoofdofficier van
Justitie mr. Vrakking tegen de behandelend Officier van Justitie mr.
Plooy gezegd dat de overeenkomst niet aan de vervolging van de
verdachte in de weg stond, hetgeen, zo moet thans worden vastgesteld,
een juiste zienswijze was. Laatstgenoemde mocht er bij zijn
zelfstandige vervolgingsbeslissing bovendien in redelijkheid van
uitgaan dat door het Openbaar Ministerie geen overeenkomst zou zijn
gesloten waarbij het de verdachte zou zijn toegestaan om misdrijven,
ter zake waarvan de verdenking was gerezen dat de verdachte zich
daaraan had schuldig gemaakt, te plegen. Van enige discommunicatie,
die in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel, is derhalve geen
sprake geweest.
()
12.8
Het Hof acht volstrekt aannemelijk dat de beslotenheid van de
behandeling van de zaak in eerste aanleg door het laten openstaan van
de verbinding tussen de zittingszaal en de perskamer niet doelbewust
is geschonden. Voor een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in zijn vervolging om die reden bestaat dan ook geen goede
grond. Enige invloed van deze schending op de eerlijkheid van het
onderhavige strafproces heeft het Hof niet kunnen vaststellen. Een
duidelijk oorzakelijk verband tussen deze schending en de huidige
bedreiging van de persoonlijke veiligheid van de verdachte heeft het
Hof, in aanmerking genomen hetgeen tevoren over de verdachte en de
door hem met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst reeds
bekend was, evenmin kunnen vaststellen. Wel acht het Hof aannemelijk
dat dit incident de reeds bestaande gevoelens van onveiligheid bij de
verdachte heeft versterkt. Het Hof zal hiermee rekening houden op het
moment dat de strafoplegging in beeld komt."
16. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat door de
"discommunicatie" tussen Teeven en Plooy "in strijd met de benodigde
zorgvuldigheid door de vervolgende instanties nieuwe extra risico's
geschapen voor requirants leven en veiligheid".
17. De logica achter deze redenering ontgaat mij. In de overeenkomst
tussen verzoeker en Teeven was uitdrukkelijk opgenomen dat deze geheim
zou worden gehouden. Dat Teeven (en de toenmalige hoofdofficier van
justitie Vrakking, die als enige ook van de overeenkomst wist) niet
over de overeenkomst heeft gesproken met officier van justitie Plooy,
die verzoeker terzake van de onderhavige strafzaak heeft vervolgd, kan
dan ook weinig verbazing wekken en hem zeker niet worden
tegengeworpen. Teeven heeft zich slechts aan de overeenkomst gehouden.
Zou hij dat niet gedaan hebben, dán zou hem wellicht onzorgvuldig
gedrag jegens verzoeker kunnen worden verweten. Andersom was er voor
Plooy geen reden om Teeven op de hoogte te brengen van de voorgenomen
aanhouding en vervolging van verzoeker; Plooy wist immers niet dat
Teeven en verzoeker een overeenkomst hadden gesloten.
18. 's Hofs oordeel dat geen sprake is van discommunicatie die in
strijd is met het vertrouwensbeginsel is dan ook niet onbegrijpelijk.
Het hof heeft immers vastgesteld dat de overeenkomst tussen verzoeker
en Teeven en het strafbare feit waarvoor verzoeker door Plooy werd
vervolgd en dat thans aan de orde is, niets met elkaar van doen
hadden.
19. Los daarvan vraag ik mij af op welke wijze verzoeker door een
eventuele opzettelijke discommunicatie tussen Teeven en Plooy in zijn
belangen zou zijn geschaad. De thans opgeworpen stelling dat hierdoor
verzoekers veiligheid (extra) in gevaar is gebracht, is speculatief en
niet onderbouwd.
20. Voor zover het middel zich tenslotte nog richt tegen de overweging
van het hof met betrekking tot de "beweerdelijk per ongeluk"
openstaande microfoons tijdens de behandeling van deze zaak in eerste
aanleg, merk ik het volgende op. Het hof heeft niet onbegrijpelijk
vastgesteld dat het laten openstaan van de verbinding tussen de
zittingszaal en de perskamer niet doelbewust heeft plaats gevonden.
Dat de stellers van het middel daar, getuige hun woordkeuze, kennelijk
anders over denken, doet daar niet aan af. 's Hofs oordeel dat dit
voorval dus geen grond oplevert voor niet-ontvankelijkheid van het OM
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de Hoge Raad
zich over dit punt in zijn arrest van 2 juli 2002 al heeft uitgelaten
(rov. 4.7), komt dit onderdeel van het middel neer op een tevergeefse
herhaling van zetten.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste uitleg
heeft gegeven aan het begrip 'voorhanden hebben' in de zin van art.
26, eerste lid Wet Wapens en Munitie (WMM), door te oordelen dat
verzoeker door het controleren van wapens op gevaarzetting en
ontploffingsgevaar feitelijke macht over die wapens had.
23. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat hij -
kort gezegd - in de periode van 1 juli 1999 tot en met 1 september
1999 in een woning aan de te tezamen en in
vereniging met een ander 157 wapens, waaronder mitrailleurs,
machinegeweren, pistolen, schietparaplu's en granaatwerpers, en
munitie voorhanden heeft gehad.
24. Het hof heeft de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"8.1
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat
de verdachte nooit de intentie heeft gehad de wapens voorhanden te
hebben, aangezien hij deze slechts op verzoek van op
gevaarzetting en ontploffingsgevaar heeft gecontroleerd.
8.2
Dit standpunt wordt door het Hof niet onderschreven. De
wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 107, nr. 5,
blz. 11) houdt ten aanzien van het onderscheid tussen het begrip
"dragen" en het begrip "voorhanden hebben" in:
"Het begrip "dragen" is gedefinieerd in artikel 1, onder 10°, in
verbinding met onderdeel 9°, van de Wet wapens en munitie, namelijk:
het op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke
plaatsen bij zich hebben van een wapen dat voor onmiddellijk gebruik
kan worden aangewend. (...) Het begrip "voorhanden hebben" is
daarentegen niet gedefinieerd. (...) De reikwijdte van het begrip
"voorhanden hebben" kan echter worden gevonden in artikel 1, onderdeel
11°, van de Wet wapens en munitie, waar het begrip "overdragen" is
gedefinieerd als het aan een ander doen overgaan van de feitelijke
macht.
Daaruit volgt dat het voorhanden hebben van een wapen inhoudt de
feitelijke macht hebben over een wapen. (...)."
Naar het oordeel van het Hof brengt ook het controleren van wapens op
gevaarzetting en ontploffingsgevaar met zich mee dat de verdachte op
dat moment in ieder geval een zodanige feitelijke macht had over die
wapens dat van het "voorhanden hebben" van die wapens dient te worden
gesproken.
Anders dan hetgeen overigens in dit kader nog door de raadsvrouw van
de verdachte naar voren is gebracht, is het daarbij in
bewijsrechtelijke zin zonder enige betekenis of de verdachte met zijn
bezoeken aan de te tevens de intentie heeft
gehad om informatie met het oog op de hierna onder 10 nader te
omschrijven overeenkomst te vergaren. De vraag, of die omstandigheid -
gesteld dat de verdachte mede vanuit laatstbedoelde intentie heeft
gehandeld - anderszins aan een veroordeling ter zake van de bij
inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde feiten in de weg
staat, zal hierna onder 11 worden bespoken."
25. In de toelichting op het middel wordt betwist dat verzoeker
feitelijke macht over de wapens had, omdat verzoekers medeverdachte
als katvanger en huurder van de woning aan de
de feitelijke macht over de wapens had en uit niets blijkt
dat de feitelijke macht over de wapens aan verzoeker
had overgedragen.
26. Voor 'voorhanden hebben' in de zin van art. 26, eerste lid (oud)
WWM is vereist dat er een zekere vorm van machtsuitoefening over het
voorwerp bestaat. Vgl. de door het hof aangehaalde wetsgeschiedenis
(TK 1994-1995, 24107, nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 11-12 en D.H. de
Jong en H.G.M. Krabbe (red.), de Wet Wapens en Munitie, 1989, p. 82-88
en de daar aangehaalde jurisprudentie. Of een dergelijke machtsrelatie
bestaat hangt af van de omstandigheden van het geval. Het verwijt in
het middel dat het hof zou hebben geoordeeld dat het controleren van
een wapen per definitie 'voorhanden hebben' oplevert "onafhankelijk
van de omstandigheden waaronder deze controle plaatsvindt", is ten
onrechte gemaakt. Het hof heeft overwogen dat verzoeker "in ieder
geval een zodanige feitelijke macht had over de wapens dat van
'voorhanden hebben' kan worden gesproken".
27. Het middel berust verder kennelijk op het standpunt dat slechts
één persoon over een bepaald voorwerp de feitelijke macht kan hebben
en dat voorwerp dus voorhanden kan hebben. Dat standpunt is onjuist.
De omstandigheid dat , als huurder van de woning en
kennelijk - getuige het feit dat hij verzoeker vroeg om de wapens te
controleren - in staat om zeggenschap over de wapens uit te oefenen,
de wapens voorhanden heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat ook
verzoeker over die wapens feitelijke macht had, en ze dus voorhanden
heeft gehad in de zin van art. 26, eerste lid (oud), WWM. Als ik een
garagist vraag mijn auto te controleren verlies ik daarmee geen
zeggenschap over die auto, terwijl de garagist er wel zeggenschap over
verkrijgt.
28. 's Hofs oordeel dat verzoeker in casu de wapens voorhanden heeft
gehad, geeft tegen de hiervoor geschetste achtergrond geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de door het hof
vastgestelde omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Verzoeker is tot
twee keer toe in de woning met wapens geweest en zijn tweede bezoek
duurde 3-4 uur. Vgl. HR 18 januari 1949, NJ 1949, 309, waarin het ging
om de vraag of sprake was van het voorhanden hebben van valse
distributiebescheiden. Een verkoopleider van een N.V., belast met de
controle op in- en uitgaande distributiebescheiden, had van een
afnemer van die N.V. valse bescheiden ontvangen en die twee dagen
later doorgegeven aan een andere onderneming. De Hoge Raad oordeelde
dat het 'voorhanden hebben' kon worden afgeleid "uit de omstandigheid
dat req. ter controle een aantal distributiebescheiden onder zich
had". De Jong en Krabbe stellen dat uit de controlefunctie van de
verdachte voortvloeit dat hij de bevoegdheid had zekere handelingen
met de vervalste bescheiden te verrichten, in het bijzonder de
bevoegdheid die bescheiden, in plaats van ze door te sturen naar een
andere onderneming, te doen toekomen aan de met vervolging en
opsporing belaste instanties. Die mogelijkheid had verzoeker in ieder
geval ook.
29. Voor zover de stellers van het middel menen voor hun opvattingen
steun te vinden in de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor het
arrest van 2 juli 2002 in deze zaak, merk ik het volgende op. Het
betreffende onderdeel van die conclusie, waarin wordt toegelicht
waarom de zaak na vernietiging niet naar het gerechtshof te Amsterdam
zou moeten worden teruggewezen, luidt als volgt (rubriek 8.1):
"Daarbij laat ik zeker meewegen dat het hof in § 6.1 van het arrest zo
duidelijk heeft laten doorschemeren er al niet van overtuigd te zijn
dat verdachte op strafbare wijze bij de partij aangetroffen wapens
betrokken is geweest en daarmee reeds een voorschot genomen op een
eventuele afdoening na cassatie."
30. Daarmee zegt mr Machielse enkel iets over de kennelijke opvatting
van het Amsterdamse hof ten aanzienver de strafbaarheid van het
controleren van wapens en niet, zoals de stellers van het middel
klaarblijkelijk menen, over de juistheid van die opvatting.
31. Het middel faalt.
32. Ook in het vierde middel wordt 's hofs uitleg van het begrip
'voorhanden hebben' bestreden. Het middel richt zich in het bijzonder
tegen 's hofs oordeel dat "in bewijsrechtelijke zin zonder enige
betekenis" is of verzoeker met zijn bezoeken aan de tevens
de intentie had om in het kader van de overeenkomst met Teeven
informatie te vergaren.
33. Volgens de toelichting op het middel brengt het controleren van
wapens met de intentie het OM over de vindplaats van die wapens te
informeren een andere machtsrelatie tot die wapens met zich mee dan
wanneer die wapens worden gecontroleerd als een vriendendienst. Het
hof zou dat miskend hebben.
34. Enige vindplaats voor of nadere toelichting op deze stelling
ontbreekt. Zij is in strijd met de grondregel dat voor het bewijs van
opzet intenties irrelevant zijn: het gaat om de uit de handeling
sprekende wil, en niet om de goede bedoelingen daarachter (zie de
conclusie van mr Remmelink voor HR 27 november 1984, NJ 1985, 106,
m.nt. ThWvV, ad middel II). 's Hofs bestreden oordeel geeft geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
Verzoeker was in het huis om de wapens te controleren. Daarmee heeft
hij ze, zo bleek hiervoor, gelet op de omstandigheden 'voorhanden
gehad' in de zin van art. 26, eerste lid (oud) WWM. Of hij die
controle uitvoerde om informatie te vergaren voor het OM of als
vriendendienst voor (of allebei) doet daarbij niet
terzake. Terecht heeft het hof geoordeeld dat dit een rol zou kunnen
spelen bij een andere vraag van art. 350 Sv.
35. Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld.
36. In het vijfde middel wordt de klacht opgeworpen dat de gebezigde
bewijsmiddelen de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid
openlaten dat de wapens die op 1 september 1999 in de woning aan de
inbeslaggenomen zijn en op de tenlastelegging staan
vermeld niet dezelfde wapens zijn als de wapens die verzoeker in
augustus 1999 in die woning heeft gecontroleerd.
37. Dit middel mist feitelijke grondslag. In de uitvoerige nadere
bewijsoverwegingen (rubriek 8.3 tot en met 8.8 van het arrest) heeft
het hof nu juist uiteengezet waarom het tot het oordeel is gekomen dat
de op 1 september 1999 aangetroffen wapens en munitie, voor zover
bewezen verklaard, dezelfde waren als de wapens en munitie die enkele
weken eerder door verzoeker waren aangetroffen en gecontroleerd.
38. Dat oordeel van het hof is meer dan voldoende gemotiveerd en kan
de toets der begrijpelijkheid ruimschoots doorstaan. Anders dan in het
middel wordt gesteld heeft verzoeker bijvoorbeeld niet van meet af aan
consequent verklaard dat hij bij zijn bezoeken aan de nooit
meer dan 50 wapens heeft aangetroffen; tijdens zijn eerste verhoren
van 15 en 16 september 1999, waarin de politie hem vertelde dat zij
ruim 200 wapens in de woning aan de hadden aangetroffen,
heeft verzoeker, die wel direct toegaf dat hij in augustus 1999 wapens
had gecontroleerd in diezelfde woning, op geen enkel moment aangegeven
dat het toen slechts om 50 wapens ging (rubriek 8.4).
39. Dat het hof bij zijn motivering een selectie heeft gemaakt uit de
verklaringen van verzoeker stond het hof vrij. Van een "evident
bevooroordeelde selectie", zoals in het middel wordt gesteld, is geen
sprake. Het hof kan nu eenmaal die (onderdelen van) verklaringen tot
het bewijs bezigen die hem geloofwaardig voorkomen en die onderdelen
terzijde stellen die hij ongeloofwaardig of onbetrouwbaar acht. Vgl.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 204.
40. Daarbij heeft het hof bovendien kunnen laten meewegen dat
verzoeker voor de aanwezigheid van zijn vingerafdrukken op onder meer
tassen en koffers waarin op 1 september 1999 een deel van de wapens is
aangetroffen "geen enkele redelijke verklaring kunnen of
willen geven" (rubriek 8.7). Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juni 1997, NJ
1997, 584 (strippenkaartarrest), HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104 en HR 6
mei 2003, NJ 2003, 458. Dat het hof de door verzoeker gegeven
verklaring dat de tassen en koffers waarop zijn vingerafdrukken zijn
aangetroffen "misschien" opnieuw gevuld zijn, niet als redelijk heeft
aangemerkt, kan, in het licht van de overige bewijsmiddelen en door
het hof vastgestelde omstandigheden, weinig verbazing wekken.
41. Het hof heeft evenmin, anders dan in het middel wordt betoogd, de
mogelijkheid opengelaten dat de door verzoeker in augustus 1999
aangetroffen wapens geheel of gedeeltelijk uit de woning zijn
verwijderd en zijn vervangen door de wapens die in september 1999 zijn
aangetroffen. Zie rubriek 8.4, waarin het hof het volgende overweegt:
"Hij (verzoeker; NJ) heeft toen bevestigd dat het niet plausibel is
dat in het korte tijdsbestek, gelegen tussen zijn tweede bezoek aan de
en de wapenvondst aldaar op 1 september 1999, 50 wapens
uit die woning zijn weggehaald en 220 nieuwe wapens die woning zijn
binnengebracht.
"Zoiets is namelijk nog nooit gebeurd in Nederland", aldus de
verdachte."
42. Het middel faalt dus.
43. De middelen falen. Naar mijn oordeel werpt - na Uw principiële
arrest in de vorige ronde - geen van de middelen een rechtsvraag op
die niet met behulp van de verkorte motivering van art. 81 RO kan
worden afgedaan. Zoals bekend moet een dergelijke afdoening in
samenhang met de conclusie van de procureur-generaal worden bezien.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad tot vernietiging zou behoren over te
gaan, heb ik niet aangetroffen.
44. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.