Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8335 Zaaknr: 02403/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-06-2004
Datum publicatie: 8-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 juni 2004
Strafkamer
nr. 02403/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 8 mei 2003, nummer 22/004575-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Marokko) op
1979, wonende te , ten tijde van de betekening van de
aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting "Rijnmond" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 9 januari 2002 - de
verdachte ter zake van "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang
tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en inklimming" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof art. 63 Sr
verkeerd heeft uitgelegd.
3.2. De Politierechter heeft in het vonnis van 9 januari 2002 - met
toepassing van art. 9a Sr - de verdachte ter zake van het onderhavige
feit, dat op 4 mei 2001 is begaan, schuldig verklaard zonder
toepassing van straf. De Politierechter heeft daartoe het volgende
overwogen:
"De politierechter heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van
het Wetboek van Strafrecht rekening gehouden met de omstandigheid, dat
de verdachte bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank d.d.
12 juli 2001, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden, en nu opnieuw is schuldig verklaard aan een misdrijf dat
voor die datum is gepleegd."
3.3. In het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep
heeft het Hof, met vernietiging van evengenoemd vonnis, de verdachte
ter zake van het onderhavige feit veroordeeld tot zes weken
gevangenisstraf. Het Hof heeft in het kader van de motivering van die
straf onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het hof - gelijk de
eerste rechter heeft beslist - de verdachte, gelet op het bepaalde in
artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig zal verklaren
zonder oplegging van straf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, indien
de onderhavige strafzaak op 12 juli 2001 gelijktijdig met de strafzaak
tegen verdachte onder rolnummer 1004139901 zou zijn berecht, de
politierechter krachtens de wet ook geen hogere straf had mogen
opleggen dan de zes maanden gevangenisstraf waartoe hij de verdachte
toen veroordeelde.
Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 63 van het Wetboek van
Strafrecht voor de daarin genoemde situatie slechts de
samenloopbepalingen ook van toepassing verklaart in gevallen, waarin
die volgens de tekst van de artikelen 56-62 van het Wetboek van
Strafrecht niet zouden gelden. Hetgeen in artikel 63 van het Wetboek
van Strafrecht is bepaald stond de politierechter niet in de weg om
een gecombineerde gevangenisstraf van zes maanden en taakstraf of
geldboete op te leggen. Daarbij komt dat het hof wel bevoegd is tot
oplegging van meer dan zes maanden gevangenisstraf en zelfstandig kan
en moet bepalen welke straf of combinatie van straffen passend en
geboden is."
3.4. Aan de klacht ligt de opvatting ten grondslag dat de
Politierechter op grond van art. 369, eerste lid, (oud) Sv niet
bevoegd was tot oplegging van een gevangenisstraf van meer dan zes
maanden, zodat hij bij ongelijktijdige berechting van strafbare feiten
waarop ingevolge art. 63 Sr de samenloopbepalingen van titel VI van
het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn,
niet een straf mocht opleggen die - gelet op de eerder opgelegde
gevangenisstraf - deze grens overschrijdt. Die opvatting is onjuist.
De beperkende regel van art. 369, eerste lid, Sv geldt in geval van
samenloop van strafbare feiten alleen indien en voorzover aan de
verdachte met toepassing van de art. 57 - 62 Sr bij gelijktijdige
berechting van meerdere strafbare feiten één gevangenisstraf wordt
opgelegd, dus bij de berechting van onderscheidene strafbare feiten
die hetzij bij één dagvaarding zijn tenlastegelegd hetzij bij
verschillende dagvaardingen zijn tenlastegelegd doch op de voet van
art. 285 Sv ter terechtzitting zijn gevoegd (vgl. HR 9 juni 1941, NJ
1941, 731). Die beperking geldt derhalve niet in het geval van
ongelijktijdige berechting waarop het middel het oog heeft.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en
uitgesproken op 8 juni 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02403/03
Mr Jörg
Zitting 20 april 2004
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is bij arrest van 8 mei 2003 door het gerechtshof te
's-Gravenhage terzake van diefstal met braak veroordeeld tot zes weken
gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse,
een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de strafoplegging.
4. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf onder meer als volgt
gemotiveerd:
" is in het bijzonder het volgende in
aanmerking genomen. De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het
hof - gelijk de eerste rechter heeft beslist - de verdachte, gelet op
het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, schuldig
zal verklaren zonder oplegging van straf. Hij heeft daartoe aangevoerd
dat, indien de onderhavige strafzaak op 12 juli 2001 gelijktijdig met
de strafzaak tegen verdachte onder rolnummer 1004139901 zou zijn
berecht, de politierechter krachtens de wet ook geen hogere straf had
mogen opleggen dan de zes maanden gevangenisstraf waartoe hij de
verdachte toen veroordeelde.
Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 63 van het Wetboek van
Strafrecht voor de daarin genoemde situatie slechts de
samenloopbepalingen ook van toepassing verklaart in gevallen, waarin
die volgens de tekst van de artikelen 56-62 van het Wetboek van
Strafrecht niet zouden gelden. Hetgeen in artikel 63 van het Wetboek
van Strafrecht is bepaald stond de politie rechter niet in de weg om
een gecombineerde gevangenisstraf van zes maanden en taakstraf of
geldboete op te leggen. Daarbij komt dat het hof wel bevoegd is tot
oplegging van meer dan zes maanden gevangenisstraf en zelfstandig kan
en moet bepalen welke straf of combinatie van straffen passend en
geboden is."
5. In (de toelichting op) het middel wordt betoogd dat het hof aldus
een onjuiste toepassing aan art. 63 Sr heeft gegeven, althans dat de
strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe worden de volgende
klachten/stellingen aangevoerd:
- (1) het hof heeft ten onrechte over het hoofd gezien dat art. 63 Sr
"ten doel heeft een verdachte niet de dupe te laten worden van een
ongelijktijdige berechting, waarvoor het Openbaar Ministerie (OM)
verantwoordelijk is". Door het OM is gekozen voor een ongelijktijdige
berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling
van de zaken heel goed mogelijk was geweest, aldus het middel;
- (2) de omstandigheid dat de politierechter op 12 juli 2001 naast de
gevangenisstraf van zes maanden ook een taakstraf en een geldboete had
kunnen opleggen, ontslaat de later oordelende rechter niet van de
verplichting na te gaan in hoeverre gelijktijdige berechting
daadwerkelijk tot een hogere straf zou hebben geleid;
- (3) het hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat niet
verzoeker, maar het OM in hoger beroep is gegaan;
- (4) de beginselen van een goede procesorde brengen mee dat wanneer
het OM besluit een zaak bij de politierechter aan te brengen er op mag
worden vertrouwd dat dit een weloverwogen beslissing is geweest en dat
uit dien hoofde verwachtingen omtrent de strafmaat zijn gewekt.
6. Omdat de samenhang tussen de hierboven genoemde klachten en
stellingen mij ontgaat, zal ik ze afzonderlijk behandelen.
7. Wat de steller van het middel met de eerste klacht beoogt, is mij
niet duidelijk kunnen worden, maar dat ligt er ongetwijfeld aan dat ik
mij op de inhoud van het dossier verlaat. Anders dan wordt gesteld was
gelijktijdige berechting in casu in het geheel niet mogelijk. De
zitting van de politierechter waarop naar het oordeel van de steller
van het middel ook de onderhavige zaak had moeten worden berecht, vond
plaats op 12 juli 2001, terwijl verzoeker eerst op 22 december 2001
terzake van de onderhavige diefstal is aangehouden. Berechting van ook
de onderhavige diefstal had dus op 12 juli 2001 nooit plaats kunnen
vinden (tenzij op basis van een uit de duim gezogen beschuldiging, en
dan was dáár weer over geklaagd). Deze klacht faalt.
8. Met de tweede stelling kan ik het alleen maar eens zijn. Verzoeker
zal dit evenwel niet baten, nu dát juist is wat het hof in casu heeft
gedaan; kennelijk was het hof van oordeel dat de politierechter op 12
juli 2001, gesteld dat hij destijds wel over de onderhavige diefstal
had kunnen oordelen, een hogere straf - in de vorm van een taakstraf
en/of geldboete naast de gevangenisstraf van zes maanden die hij
kennelijk reeds voor het toen aan de orde zijnde feit (een straatroof)
geïndiceerd achtte - zou hebben opgelegd. Dat oordeel is niet
onbegrijpelijk, gelet op verzoekers Justitiële Documentatie.
9. De ratio van de derde klacht ontgaat mij eveneens. Voor zover de
steller van het middel beoogt te stellen dat wanneer het OM in hoger
beroep gaat, geen hogere straf kan worden opgelegd dan in eerste
aanleg, vindt deze stelling geen steun in het recht. Tot een nadere
motiveringsplicht leidt een dergelijke situatie evenmin. Bescherming
ondervindt een verdachte alleen van artikel 424, tweede lid, Sv indien
de officier van Justitie niet in appèl gaat; en overigens van het
verbazingscriterium.
10. De vierde klacht stuit af op HR 21 januari 1986, NJ 1986, 535,
waarin is bepaald dat de enkele omstandigheid dat de officier van
justitie heeft gedagvaard voor een zitting van de politierechter niet
de gerechtvaardigde verwachting vermag te wekken dat geen hogere
gevangenisstraf gevorderd zal worden dan de politierechter bevoegd is
op te leggen. Immers de officier van justitie is ex art. 328 Sv - van
overeenkomstige toepassing verklaard bij art. 367 Sv - jo. art. 376,
tweede lid (oud) Sv (thans art. 369, tweede lid Sv) bevoegd ter
terechtzitting te vorderen dat de zaak zal worden verwezen naar de
meervoudige kamer van de rechtbank. Als aan het enkele feit dat de
officier van justitie de zaak voor de politierechter heeft aangebracht
geen gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van de vordering van het
OM kan worden ontleend, dan kan dat al helemaal niet met betrekking
tot de uiteindelijke strafmaat. De politierechter is op grond van art.
369, tweede lid Sv immers bevoegd ambtshalve de zaak te verwijzen naar
de meervoudige kamer. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
11. Het heeft er alles van dat de steller van het middel de
materieelrechtelijke inhoud van art. 63 Sr verwart met de
formeelrechtelijke inhoud van art. 369 (oud) Sv.
12. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
omtrent art. 63 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De
strafmotivering is voldoende met redenen omkleed.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan aan de hand van art. 81
RO.
14. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou
moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG