Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8370 Zaaknr: 02471/03 J
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-06-2004
Datum publicatie: 8-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 juni 2004
Strafkamer
nr. 02471/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 17 december 2002, nummer 23/002107-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Ghana) op
1982, wonende te , ten tijde van de betekening van de
aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te
Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Amsterdam van 10 juni 2002 - de verdachte vrijgesproken
van het hem bij inleidende dagvaarding in zaak A onder 2 primair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak A 1. "diefstal,
voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met
geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en
aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te
maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit
wordt begaan door twee of meer verenigde personen", 2 subsidiair
"opzetheling", A 3. "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde
personen, en diefstal, voorafgegaan, en vergezeld van geweld en
bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor
te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt begaan
door twee of meer verenigde personen", van zaak B "diefstal,
voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en
aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te
maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit
wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde
personen", van zaak C 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd
van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping
op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers aan voormeld
misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te
verzekeren, terwijl het feit wordt begaan op de openbare weg en door
twee of meer verenigde personen", C 2. "diefstal, vergezeld van
geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken,
terwijl het feit wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer
verenigde personen", van zaak D "schuldheling", van zaak E 1.
"diefstal door twee of meer verenigde personen" en E 2. "handelen in
strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar
gesteld bij artikel 55, derde lid, (oud) van de Wet wapens en munitie"
veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring,
onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest
omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde
partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting
opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Het Hof heeft de
benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de
vordering voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk
opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M.
van Angeren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de
strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor
het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak
niet achter gesloten deuren heeft behandeld, nu de verdachte ten tijde
van een aantal van de hem tenlastegelegde feiten de leeftijd van
achttien jaar nog niet had bereikt.
3.2. Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte ten tijde
van het begaan van een aantal van de hiervoor onder 1 vermelde
misdrijven de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. In
aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep van 3 december 2002 enerzijds inhoudt dat de
terechtzitting in het openbaar is gehouden, doch anderzijds niet
inhoudt dat die openbare behandeling heeft plaatsgevonden nadat de
Voorzitter daartoe de last had gegeven als bedoeld in art. 495b,
tweede lid, Sv - welke bepaling ingevolge art. 501 Sv op het
rechtsgeding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - moet
het er in cassatie voor worden gehouden dat de zaak in strijd met art.
495b, eerste lid, Sv in het openbaar is behandeld. Het middel is dus
gegrond.
3.3. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans, gelet op het
volgende, niet tot cassatie te leiden.
Het voorschrift van art. 495, eerste lid, Sv, ingevolge hetwelk als
uitgangspunt geldt dat de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren
wordt behandeld indien de verdachte ten tijde van het begaan van het
telastegelegde feit de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft
bereikt, is gegeven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer
van de jeugdige. Het vormt dus een in het belang van de jeugdige
geschapen uitzondering op de ook in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte
hoofdregel dat de behandeling van een strafzaak in het openbaar
geschiedt.
3.4. De verdachte was ten tijde van de berechting in hoger beroep 20
jaar oud en is tezamen met zijn raadsman ter terechtzitting
verschenen. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt niet
dat door of namens de verdachte is geklaagd over de openbare
behandeling van de zaak zodat het er in cassatie voor moet worden
gehouden dat door of namens hem daartegen geen bezwaar is gemaakt.
Gelet daarop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de verdachte
in enig verdedigingsbelang is geschaad, kan het hiervoor onder 3.2
genoemde verzuim tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3
is overwogen, niet tot cassatie leiden.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op
24 december 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de
inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 23 oktober
2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter
terechtzitting van de Hoge Raad van 30 maart 2004 voor de eerste maal
behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat
meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het
cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot
strafvermindering.
5.2. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de vordering tot
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling het volgende
overwogen en beslist:
"De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft
gevorderd de tenuitvoerlegging van het op tegenspraak gewezen
onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te
Amsterdam van 10 mei 2000, in de zaak met parket-nummer 13/067042-00,
waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit
is veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van
50 dagen met een proeftijd van twee jaar binnen welke periode, kort
samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan het
plegen van een nieuw strafbaar feit.
Tegen voornoemd vonnis is namens de verdachte op 24 mei 2000 hoger
beroep ingesteld, welk hoger beroep bij akte van 23 april 2001 namens
de verdachte is ingetrokken.
De proeftijd is ingegaan op 23 april 2001.
Gelet op het hiervoor bewezen geachte heeft de verdachte zich in de
voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
Het hof ziet, gelet op artikel 14g en 77dd van het Wetboek van
Strafrecht, termen de tenuitvoerlegging te gelasten van de straf,
voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis.
Het hof stelt vast dat verdachte inmiddels meerderjarig is, zodat de
jeugddetentie van 50 dagen op grond van artikel 77k van het Wetboek
van Strafrecht zal worden vervangen door een gevangenisstraf van 50
dagen."
5.3. Het oordeel van het Hof dat de rechter reeds bij zijn last tot
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze
straf op de voet van art. 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd
in art. 9, eerste lid, Sr, is onjuist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN
AO1751). Gelet daarop kan bedoelde last niet in stand blijven.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt
moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf en voorzover het Hof heeft
gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder
voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de tijd van vijftig dagen
wordt omgezet in vijftig dagen gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat
deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
Verstaat dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder
voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de tijd van vijftig dagen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en
uitgesproken op 8 juni 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02471/03 J
Mr. Wortel
Zitting:20 april 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoeker wegens
(zaak A, onder 1)
"diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging
met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden
en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te
maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit
wordt begaan door twee of meer verenigde personen",
(zaak A, onder 2 subsidiair)
"opzetheling"
(zaak A, onder 3)
"afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met
geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt begaan door twee of meer
verenigde personen"
(zaak B)
"diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met
geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en
aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te
maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit
wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde
personen"
(zaak C, onder 1 primair)
"diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging
met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden
en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf
en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te
maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit
wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde
personen",
(zaak C, onder 2 primair)
"diefstal, vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt begaan op de
openbare weg en door twee of meer verenigde personen"
(zaak D, primair)
"schuldheling"
(zaak E, onder 1)
"diefstal door twee of meer verenigde personen", en
(zaak E, onder 2)
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie
II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, (oud) van de Wet
wapens en munitie"
is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Voorts heeft het Hof omtrent inbeslaggenomen voorwerpen beslist als in
het arrest vermeld, verzoeker veroordeeld tot betaling van
geldbedragen aan vier benadeelde partijen, telkens met verwijzing van
verzoeker in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun
vorderingen hebben gemaakt of nog zullen maken, ten tijde van het
arrest telkens begroot op nihil, en een vijfde benadeelde partij in
diens vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan
verzoeker opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 50
dagen, en gelast dat deze straf wordt omgezet in 50 dagen
gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van de art. 488,
tweede lid, en 495b Sv, doordat het Hof de zaak in openbaarheid heeft
behandeld.
4. Van de negen bewezenverklaarde feiten heeft verzoeker er vijf
begaan terwijl hij de leeftijd van achttien jaren nog niet had
bereikt.
Op de behandeling van de, reeds in eerste aanleg gevoegde, zaken was
derhalve ingevolge art. 488, tweede lid, Sv in verbinding met art. 501
Sv art. 495b Sv toepasselijk. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat de
zaak achter gesloten deuren wordt behandeld, tenzij de voorzitter
overeenkomstig het tweede lid van art. 495b Sv een openbare
behandeling gelast omdat naar zijn inzicht het belang van openbaarheid
zwaarder weegt dan het belang van bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van de verdachte, van diens ouders of voogd, of van diens
medeverdachten.
5. De terechtzitting in hoger beroep is, blijkens het daarvan
opgemaakte proces-verbaal, in het openbaar gehouden. Het
proces-verbaal maakt geen melding van de in art. 495b Sv bedoelde
beslissing de zaak in openbaarheid te behandelen.
6. Het thans in art. 495b Sv opgenomen voorschrift was voordien te
vinden in art. 500f (oud) Sv. Met betrekking tot die bepaling heeft de
Hoge Raad geoordeeld dat zij zozeer raakt aan de grondslagen van de
berechting van een minderjarige dat veronachtzaming van het
voorschrift tot nietigheid van het onderzoek leidt, ook al is dat in
de wet niet nadrukkelijk bepaald, vgl. HR NJ 1971, 25.
7. Opmerking verdient evenwel dat art. 500f (oud) Sv niet de
mogelijkheid kende om na afweging van belangen tot een openbare
behandeling te besluiten, zoals thans in het tweede lid van art. 495b
Sv is voorzien.
8. Art. 495b Sv is ingevoerd bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 528.
Aanvankelijk was in het voorstel voor die Wet niet voorzien in een
bijzondere bepaling betreffende de beslotenheid van de behandeling ter
terechtzitting. De Staatssecretaris van Justitie wees erop dat de Raad
van State naar aanleiding van het oorspronkelijk wetsontwerp - waarin
een art. 496 Sv voorkwam, dat openbaarheid van de terechtzitting
voorschreef indien de verdachte de leeftijd van zestien jaren had
bereikt, doch in beginsel een besloten behandeling voorschreef indien
de verdachte deze leeftijd nog niet had bereikt - had geadviseerd om
die bepaling niet op te nemen met het oog op de toegenomen mondigheid
van jeugdigen. Voorts meende de Staatssecretaris dat een bepaling die
ten aanzien van bepaalde soorten van strafzaken in algemene zin
behandeling buiten openbaarheid voorschrijft op gespannen voet staat
met art. 6 EVRM, terwijl deze verdragsbepaling en art. 273 (oud) Sv
(thans art. 269 Sv) een toereikende grondslag bieden om de deuren te
sluiten in die gevallen waarin de bijzondere belangen van de jeugdige
dat vergen, vgl. Kamerstukken II, 1991-1992, 21 327, nr. 6, p. 25-26..
9. Na parlementaire aandrang is art. 495b Sv alsnog opgenomen. Ter
toelichting heeft de Staatssecretaris opgemerkt:
"Daarom stel ik voor een aangepast criterium in de wet op te nemen op
basis waarvan wordt beslist of de zitting al dan niet openbaar zal
zijn. Uitgangspunt is beslotenheid van de zitting in verband met de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen.
Behoeft evenwel voor een onevenredige aantasting daarvan niet te
worden gevreesd, afgewogen tegen het belang van de openbaarheid, dan
is er onvoldoende grond het criterium van artikel 6 van het EVRM
aanwezig te achten en dient de rechter dus te besluiten tot
openbaarheid. (...)
Een dergelijke bepaling is naar mijn oordeel zowel in overeenstemming
met artikel 6 van het EVRM dat een uitzondering op de openbaarheid van
de zitting toelaat wanneer de belangen van een minderjarige dit eisen
(require), als met artikel 40, tweede lid, onder vii, van het Verdrag
inzake de rechten van het kind dat bepaalt dat in een strafproces de
persoonlijke levenssfeer van het kind in alle fasen van het proces
volledig wordt ontzien."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 21 327, nr. 12, p. 15-16).
10. Nu art. 495b Sv - anders dan het daardoor vervangen voorschrift -
de voorzitter van het gerecht de bevoegdheid toekent een openbare
behandeling te bevelen, en bij de parlementaire behandeling van deze
bepaling is benadrukt dat dit bevel aangewezen is indien niet te
verwachten valt dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen (de
verdachte, diens medeverdachten, ouders of voogd) daardoor in
onevenredige mate wordt aangetast, meen ik dat het verzuim in het
proces-verbaal van de terechtzitting op te nemen dat bedoeld bevel is
gegeven niet zonder meer tot nietigheid van de behandeling en de naar
aanleiding daarvan gewezen uitspraak behoeft te voeren.
11. Voorts wijs ik op het volgende.
12. Ter terechtzitting van de Rechtbank heeft de officier van justitie
gevorderd dat het meerderjarigenstrafrecht zou worden toegepast en de
behandeling in openbaarheid zou plaatsvinden. Nadat de raadsman te
kennen had gegeven dat verzoeker prijs stelde op een berechting als
minderjarige en een behandeling met gesloten deuren, heeft de
voorzitter - na beraad - medegedeeld dat de terechtzitting openbaar
zou zijn, gelet op de aard van de feiten, de persoon van de dader, en
de omstandigheid dat de meest zwaarwegende feiten zijn begaan toen
verzoeker meerderjarig was.
13. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn zowel verzoeker als diens
raadsman aanwezig geweest. Er blijkt niet dat verzoeker of zijn
raadsman bezwaar hebben gemaakt tegen een openbare behandeling. Indien
verzoeker of zijn raadsman van mening waren geweest dat de openbare
behandeling een onevenredige aantasting van verzoekers persoonlijke
levenssfeer zou meebrengen, had het, mede gelet op hetgeen ter
terechtzitting in eerste aanleg is voorgevallen, voor de hand gelegen
dat nadrukkelijk bezwaar was gemaakt tegen de openbaarheid van de
terechtzitting.
14. Ten tijde van de behandeling in hoger beroep had verzoeker de
leeftijd van twintig jaren bereikt. Blijkens de bestreden uitspraak
heeft het Hof in de ernst van de feiten, de persoonlijkheid van
verzoeker en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan,
aanleiding gevonden verzoeker overeenkomstig art. 77b Sr te berechten
met toepassing van de bepalingen van het meerderjarigenstrafrecht.
15. Het kan er voor gehouden worden dat het Hof zich bij de
voorbereiding van de terechtzitting reeds een voorlopig oordeel had
gevormd omtrent de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden
waaronder die zijn begaan alsmede de persoonlijkheid van verzoeker, en
met name heeft vastgesteld dat de ernstigste feiten - twee overvallen
waarbij met vuurwapens is gedreigd - zijn begaan toen verzoeker de
leeftijd van negentien jaren had bereikt.
16. Naar mijn inzicht kan er daarom van uitgegaan worden dat de
voorzitter overeenkomstig art. 495b Sv heeft besloten de behandeling
in openbaarheid te doen plaatsvinden, terwijl is verzuimd deze
beslissing in het proces-verbaal van de terechtzitting aan te tekenen.
Door dat verzuim is verzoeker niet in enig te beschermen belang
geschaad, nu de beslissing van de voorzitter uit zichzelf niet
onbegrijpelijk is, terwijl niet blijkt dat tegen de openbaarheid van
de terechtzitting door of namens verzoeker bezwaar is gemaakt.
17. Daarom houd ik het middel voor vruchteloos voorgesteld.
18. In het tweede middel wordt geklaagd over schending van de art.
488, eerste lid, en 496 Sv, doordien het Hof zich er niet van heeft
vergewist of de ouders of voogd van verzoeker voor het bijwonen van de
terechtzitting waren opgeroepen, en die ouders of voogd niet in de
gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
19. De klacht stuit, nu verzoeker ten tijde van de behandeling in
hoger beroep twintig jaar oud was, af op het bepaalde in art. 488,
derde lid, Sv.
20. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof, voor alle
bewezenverklaarde feiten tezamen één hoofdstraf opleggend, heeft
verzuimd te motiveren waarom die straf, voor wat betreft de feiten die
verzoeker heeft begaan toen hij de leeftijd van achttien jaren nog
niet had bereikt, verenigbaar is met het in art. 77i, eerste lid,
onder b, Sr bepaalde maximum van jeugddetentie.
21. De steller van het middel moet over het hoofd hebben gezien dat
het Hof in zijn overwegingen ten aanzien van de straftoemeting heeft
vermeld dat het, ofschoon verzoeker ten tijde van het begaan van een
aantal van de bewezenverklaarde feiten de leeftijd van zestien doch
nog niet die van achttien jaren had bereikt, in de ernst van die
feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan alsmede de
persoonlijkheid van verzoeker aanleiding heeft gevonden om gebruik te
maken van de in art. 77b Sr voorziene mogelijkheid de art. 77g tot en
met 77gg Sr buiten toepassing te laten, en recht te doen
overeenkomstig de bepalingen van het meerderjarigenstrafrecht.
Uit die beslissing - die geen nadere motivering behoefde - vloeit
voort dat ook art. 77i Sr buiten toepassing blijft, zodat het middel
faalt.
22. In ieder geval het tweede en het derde middel lenen zich mijns
inziens voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
23. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het cassatieberoep is
ingesteld op 24 december 2002, terwijl de stukken van het geding eerst
op 23 oktober 2003 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dientengevolge
zal in deze zaak - in verband waarmee verzoeker in voorarrest
verblijft - de behandeling van het cassatieberoep méér dan zestien
maanden nemen, zodat niet kan worden voldaan aan het vereiste van
berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM.
Matiging van de opgelegde straf zal daarvan het gevolg moeten zijn.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot matiging van
die straf in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
bij de behandeling in cassatie, en tot verwerping van het beroep voor
het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,