Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1367 Zaaknr: 37545


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-06-2004
Datum publicatie: 11-06-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.545
11 juni 2004
BK

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juli 2001, nr. BK-01/480, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet (hierna ook: de Zfw).


1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, van de Zfw.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak alsmede de verklaring vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende geniet sinds 1 januari 1999 winst uit onderneming. Zij is met ingang van 1999 verzekerd ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Belanghebbende heeft op 22 augustus 2000 een zogenoemd schattingsformulier voor ondernemers voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ingediend, uitkomend op een belastbaar inkomen van f 35.000. Met dagtekening 15 september 2000 is aan belanghebbende met inachtneming van deze schatting een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 35.000. Op 13 september 2000 is bij de Inspecteur het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 1999 ingekomen. In dit aangiftebiljet is een belastbaar inkomen van f 56.390 vermeld. Met dagtekening 13 oktober 2000 is aan belanghebbende de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur de aangifte van belanghebbende gevolgd en het belastbare inkomen over 1999 op f 56.390 vastgesteld.

3.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de Inpecteur de beschikking mocht baseren op de voorlopige aanslag van 15 september 2000 (leidend tot de verklaring dat belanghebbende voor het jaar 2001 wèl werd aangemerkt als verzekerde), dan wel moest baseren op de aangifte van 13 september 2000 (hetgeen zou moeten leiden tot een verklaring dat belanghebbende voor het jaar 2001 niet werd aangemerkt als verzekerde).

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de aan de Inspecteur op de peildatum 1 oktober 2000 ter beschikking gestelde gegevens kon blijken dat het door belanghebbende in haar aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting 1999 vermelde inkomen f 56.390 bedroeg. De belastingdienst had immers reeds op 13 september 2000 het door belanghebbende ingediende aangiftebiljet ontvangen met daarin dit inkomen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat, nu voornoemd bedrag ruim boven de grens van f 41.200 (bedoeld zal zijn: f 42.000) lag, de eerst op 10 november 2000 aan belanghebbende verzonden verklaring dat zij als zelfstandige voldeed aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering 2001, onjuist is en ten onrechte aan belanghebbende is verstrekt. Tegen deze oordelen en slotsom richt zich het middel.

3.4. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 461 (Wet Zelfstandigen in Zfw) behelst omtrent het systeem dat de wetgever voor ogen stond op het punt waar het in de onderhavige zaak om gaat, het volgende (Kamerstukken II 1998/99, 26 553, nr. 3, blz. 3/4): "De rijksbelastingdienst verstrekt een verklaring in de vorm van een beschikking waaruit blijkt dat betrokkene verzekerd is ingevolge de Zfw. Voor de ziekenfondsverzekering is de situatie per 1 oktober bepalend. Voldoet de zelfstandige op die datum aan de criteria (...) dan ontvangt hij een positieve beschikking. De verklaring is gebaseerd op de bij de rijksbelastingdienst op 1 oktober voorafgaande aan het jaar van verzekering bekende gegevens over de Waz-status en de hoogte van het gemiddelde inkomen van twee, drie en vier jaar geleden. (...) Treedt na de datum van 1 oktober een wijziging op in het (gemiddelde) inkomen van de zelfstandige dan wordt daarmee geen rekening gehouden."

In de nota naar aanleiding van het verslag is een hiermee strokend voorbeeld opgenomen (ibidem, nr. 5, blz. 8). Voorts is in die nota dienaangaande het volgende te lezen (ibidem, nr. 5, blz. 13): "De toetsing vindt per 1 oktober voorafgaande aan het jaar van verzekering plaats (...). In beginsel wordt voor ieder jaar het laatst bekende inkomen genomen, in veel gevallen het definitief vastgestelde inkomen. Is over enig jaar het inkomen nog niet definitief vastgesteld, dan wordt het laatst bekende inkomen genomen, bijvoorbeeld het inkomen volgens de voorlopige aanslag. Wijzigt één van deze gegevens na 1 oktober 1999 dan heeft deze wijziging geen gevolgen voor de toets over het jaar 2000."

3.5. Nu uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt dat in een latere fase van de totstandkoming van de Wet zelfstandigen in Zfw voor een andere opzet is gekozen, moet worden aangenomen dat met artikel 3d van de Ziekenfondswet is beoogd dit systeem in de wet neer te leggen. De nadere regels die de minister ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid van dat artikel krachtens de in de slotzin van lid 4 toegekende bevoegdheid heeft vastgesteld, dienen in overeenstemming met dat systeem te worden uitgelegd.

3.6. In overeenstemming met bedoeld systeem bepaalt artikel 4, lid 5, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) dat de peildatum voor de vaststelling van het inkomen voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige telkens 1 oktober is.

3.7. Het bepaalde in artikel 2, lid 3, van de Regeling, inhoudende dat indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen, is echter blijkens de hiervoor onder 3.4 vermelde passages uit de wetsgeschiedenis in zoverre onvolledig dat naar de bedoeling van de wetgever in zo'n geval zou moeten worden uitgegaan van de op 1 oktober bekende gegevens. Het voorschrift dient dan ook zo te worden uitgelegd dat indien op 1 oktober het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, weliswaar in beginsel het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen, maar met dien verstande dat indien de inspecteur op die datum nadere gegevens bekend zijn, zoals in het onderhavige geval uit een na de vaststelling van de voorlopige aanslag gedane aangifte, deze nadere gegevens in aanmerking moeten worden genomen.

3.8. Het bepaalde in artikel 3d, lid 3, van de Zfw maakt dit niet anders. Het gaat hier immers niet om het in aanmerking nemen van een wijziging in het inkomen die door de Inspecteur na 1 oktober is vastgesteld, maar om het, overeenkomstig de voormelde wetsgeschiedenis, in aanmerking nemen van een gegeven - het inkomen volgens de aangifte - dat de Inspecteur reeds op 1 oktober bekend was. De vorenbedoelde bepaling ziet, in het licht van het hiervoor geschetste systeem dat de wetgever voor ogen stond, op wijzigingen die door de inspecteur na 1 oktober worden vastgesteld op grond van hem na die datum bekend geworden gegevens.

3.9. Op grond van het vorenstaande dient in dit geval voor de toepassing van artikel 3d, lid 1, van de Zfw in aanmerking te worden genomen hetgeen op 1 oktober 2000 aan de Inspecteur bekend was omtrent het inkomen van belanghebbende. Daaruit volgt dat het Hof, wat er zij van de daarvoor gebezigde redengeving, terecht de uitspraak van de Inspecteur en de daarbij gehandhaafde beschikking heeft vernietigd. Het middel faalt derhalve.


4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van EUR 409.