Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE7309 Zaaknr: 37057
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 18-06-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.057
18 juni 2004
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van Woningstichting X te Z, tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 maart 2001, nr. 00/56,
betreffende na te melden aanslagen in de waterschapsomslag.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 op één aanslagbiljet
verenigde aanslagen in de waterschapsomslag van het waterschap Regge
en Dinkel (hierna: het Waterschap) opgelegd, welke aanslagen, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de secretaris van het
Waterschap zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een verweerschrift
ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 16 juli 2002 geconcludeerd
tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof tevergeefs geklaagd, en klaagt
ook in cassatie, dat de onderwerpelijke aanslagen in de
waterschapsomslag in strijd met het gelijkheids- en
evenredigheidsbeginsel aan haar zijn opgelegd. Zij voert hiertoe aan
(samengevat) dat het Waterschap voor de woningen van belanghebbende,
die in de gemeente Q liggen, een hogere heffingsgrondslag heeft
gehanteerd dan voor vergelijkbare woningen in de gemeente R, nu voor
de woningen van belanghebbende de waarde op de waardepeildatum 1
januari 1995 als heffingsgrondslag is genomen terwijl het Waterschap
voor woningen in R een heffingsmaatstaf hanteerde die neerkwam op de
waarde op de waardepeildatum 1 januari 1992, zulks terwijl de woningen
in R tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1995 blijkens het op de voet
van artikel 42a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor
die woningen vastgestelde ophogingpercentage gemiddeld 30 percent in
waarde zijn gestegen.
3.2. De klacht kan niet tot cassatie leiden. De onderwerpelijke
ongelijke behandeling is een gevolg van de, kennelijk door redenen van
doelmatigheid ingegeven, keuze van de wetgever om (in artikel 120, lid
2, van de Waterschapswet) als grondslag voor de heffing van
waterschapsbelastingen ter zake van gebouwde onroerende zaken aan te
wijzen de voor de onroerende zaak voor het desbetreffende tijdvak op
de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
(hierna: de Wet WOZ) vastgestelde waarde. De wetgever is zich ervan
bewust geweest dat aldus gedurende het eerste WOZ-tijdvak (1997-2000),
waarvoor krachtens de overgangsbepaling van artikel 41 van de Wet WOZ
in de zogenoemde wetsfictiegemeenten en de zogenoemde
herwaarderingsgemeenten verschillende waardepeildata, variërend van 1
januari 1992 tot 1 januari 1996, gehanteerd kunnen worden, een zekere
ongelijkheid zou doorwerken in de heffingsmaatstaf die eenzelfde
waterschap hanteert voor waterschapsomslagen ter zake van gebouwde
onroerende zaken die in verschillende gemeenten zijn gelegen.
Kennelijk heeft de wetgever de door hem nagestreefde doelmatigheid in
dit geval van groter gewicht geacht dan de voorkóming van deze, zich
uitsluitend in het eerste WOZ-tijdvak voordoende, ongelijkheid.
Waar het uiteindelijk gaat om betrekkelijk geringe verschillen in de
omslagen per gebouwde onroerende zaak, en de onderhavige ongelijkheid
slechts door middel van omvangrijke herwaarderingsmaatregelen zou
kunnen worden voorkomen - met name wat betreft gebouwde onroerende
zaken die geen woning zijn, nu daarvoor (eveneens om redenen van
doelmatigheid) geen ophogingpercentages op de voet van artikel 42a,
lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn vastgesteld -,
heeft de wetgever in redelijkheid ervoor kunnen kiezen deze
ongelijkheid niet te redresseren. Mede gelet op de voorbijgaande aard
ervan bestaat mitsdien een redelijke en objectieve rechtvaardiging
voor de onderwerpelijke ongelijke behandeling. Het Hof heeft het
beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel derhalve terecht
verworpen.
Gelet op het hiervoor overwogene faalt ook het beroep op het
evenredigheidsbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 37.057
Derde Kamer B
Waterschapsomslag 1998
Conclusie van 16 juli 2002 inzake:
WONINGSTICHTING X
tegen
DAGELIJKS BESTUUR VAN HET WATERSCHAP REGGE EN DINKEL
1. Procesverloop
1.1. De woningcorporatie Stichting X (hierna: belanghebbende) was in
1998 eigenaar van duizenden woningen in de gemeente Q. Q ligt binnen
het beheersgebied van het Waterschap Regge en Dinkel. Aan
belanghebbende zijn over het jaar 1998 door de heffingsambtenaar van
het Waterschap, het Hoofd van de afdeling belastingen (hierna: het
Hoofd), op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de omslagheffing
gebouwd van het Waterschap opgelegd, gedagtekend 31 juli 1998.
1.2. Bij brief met dagtekening 10 september 1998 heeft belanghebbende
bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Het Hoofd heeft bij uitspraak van
1 december 1999 de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Het beroepschrift van belanghebbende, gericht tegen de uitspraak
op bezwaar, is ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het
Hof) binnengekomen op 10 januari 2000. Op 7 maart 2000 heeft
belanghebbende haar beroepschrift nader gemotiveerd. Bij brief met
dagtekening 28 juni 2000 heeft het Hoofd een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad op 1 maart
2001. Het Hof heeft op 15 maart 2001 schriftelijk uitspraak gedaan en
daarbij de uitspraak op bezwaar bevestigd.
1.4. Op 24 april 2001 is door de belanghebbende beroep in cassatie
ingesteld tegen 's Hofs uitspraak. Bij brief met dagtekening 28 juni
2001 en bij faxbericht van dezelfde datum zijn de gronden van dit
beroep aangevuld. Het Dagelijks Bestuur van het Waterschapschap heeft
bij brief met dagtekening 22 augustus 2001 een verweerschrift
ingediend.
2. Verordeningen; bekendmaking en tekst
2.1. Het Hof komt na een ambtshalve onderzoek in rov. 4.5 tot het
oordeel dat de Kostentoedelingsverordening 1997, de Omslagverordening
1994 en de Omslagklassenverordening bekend zijn gemaakt op de wijze
die art. 73 Waterschapswet vereist. Dit oordeel geeft geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting.
2.2. De voor 1998 geldende Omslagverordening luidt, voorzover thans
van belang:
Hoofdstuk III Omslagheffing gebouwd
Omslagplicht zakelijk genothebbenden gebouwd
Artikel 8
1 Met betrekking tot de taak van het waterschap inzake het
waterkwantiteitsbeheer wordt de waterschapsomslag geheven van degenen
die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het
genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
2. (...)
Heffingsmaatstaf gebouwd
Artikel 10
1 Voor de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, is, indien de
gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, de
heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de
onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het
desbetreffende belastingjaar valt.
2. (...)
Tarief gebouwd
Artikel 11
Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de
Kostentoedelingsverordening bedraagt het tarief van de
waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, voor elke volle f 5.000,--
van de waarde in het economische verkeer:
voor het waterkwantiteitsbeheer f 0,50,
3. Beoordeling van het beroep in cassatie
In de Bijlage bij deze conclusie heb ik uiteengezet dat en waarom het
beroep faalt, zodat ik thans meen te kunnen volstaan met een
verwijzing naar die Bijlage.
4. Conclusie
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
BIJLAGE BIJ DE CONCLUSIES VAN 16 JULI 2002 INZAKE DE NRS. 37.057,
37.233, 37.627, 37.628, 37.629 EN 37.630
1. Inleiding
1.1. Drie koppen in de vakpers kenmerken het geschil:
* Woningbouwvereniging. Verschil tussen woningen in een
hertaxatiegemeente en in een wetsfictiegemeente. Onevenwichtigheid in
WOZ-waarden conform bedoeling wetgever.(1)
* Woningbouwvereniging. Verschil tussen woningen in 'gewone' gemeenten
en wetsfictiegemeenten. Ongelijke behandeling van gelijke gevallen,
maar objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond.(2)
* Gelijkheidsbeginsel. Het binnen hetzelfde waterschap feitelijk
hanteren van WOZ-waarden naar verschillende waardepeildata is geen
verboden discriminatie.(3)
1.2. Sinds de invoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet
WOZ) geldt voor de heffing van de waterschapsomslag gebouwd als
heffingsmaatstaf de WOZ-waarde; zie art. 120, lid 2, Waterschapswet
(Wsw). Voor de jaren 1997 tot en met 2000, het eerste WOZ-tijdvak, is
dat de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari
1995, althans indien de gemeente waarin de desbetreffende onroerende
zaak is gelegen, haar bestand aan onroerende zaken per die datum heeft
geherwaardeerd; zie art. 22, lid 3, jo. art. 18, lid 2, Wet WOZ. Een
dergelijke gemeente pleegt te worden aangeduid als een
herwaarderingsgemeente. Niet alle gemeenten hebben die hertaxatie
uitgevoerd. Dat hoefde ook niet want de wetgever heeft in art. 41 Wet
WOZ een overgangsmaatregel getroffen voor gemeenten die voor de
heffing van de onroerendezaakbelastingen nog niet toe waren aan een
nieuwe herwaarderingsronde. Dergelijke gemeenten mochten in het eerste
WOZ-tijdvak nog een afwijkende waardepeildatum hanteren - 1 januari
1992, 1 januari 1993 of 1 januari 1994 -(4) met dien verstande dat de
waarde op die afwijkende peildatum werd geacht de waarde per 1 januari
1995 te zijn. Dergelijke gemeenten plegen te worden aangeduid als
wetsfictiegemeenten.
1.3. Binnen het beheersgebied van een waterschap kunnen zowel
herwaarderings- als wetsfictiegemeenten liggen. Het kon dus voorkomen
dat de feitelijke waardepeildata voor de gebouwde eigendommen binnen
zo'n waterschap in het eerste WOZ-tijdvak uiteenliepen. Bij stijgende
(of dalende) marktprijzen zou dat tot gevolg kunnen hebben dat een
onroerende zaak gelegen in de ene (herwaarderings)gemeente naar een
hogere (of lagere) heffingsmaatstaf in de omslagheffing van een
waterschap wordt betrokken dan eenzelfde onroerende zaak gelegen in de
andere (wetsfictie)gemeente. Wij zien de bui dan al hangen: dit
vermeende onrecht zal worden bestreden met een beroep op het
gelijkheidsbeginsel(5), meer in het bijzonder het
anti-discriminatiebeginsel zoals dat beginsel tot uitdrukking komt in
art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (IVBPR) en in art. 14 van het Europees verdrag voor
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jo. art. 1
van het Eerste Protocol bij dat verdrag, alsmede in art. 1 Grondwet.
1.4. De meeste belastingplichtigen zullen het erbij hebben laten
zitten omdat het financiële belang niet de moeite waard is(6), maar
voor woningbouwcorporaties ligt dat anders nu deze lichamen doorgaans
betrekkelijk veel woningen bezitten. Bij de Hoge Raad zijn thans zes
zaken van woningbouwcorporaties aanhangig. In alle zes zaken neem ik
vandaag een conclusie, steeds met dezelfde bijlage waarin ik de
gerezen problematiek uiteenzet. Het gaat om zaken van drie
verschillende gerechtshoven (Amsterdam, Arnhem en Den Haag) zodat een
geografische spreiding verzekerd is en we mogen aannemen dat 's Hogen
Raads arresten voor het gehele land de gewenste duidelijkheid zullen
scheppen.(7)
1.5. Het gaat om de volgende zaken:
* nr. 37.057, Stichting X vs. Waterschap Regge en Dinkel, Hof Arnhem
15 maart 2001, nr. 00/56;
* nr. 37.233, Stichting X vs. Hoogheemraadschap De Stichtse
Rijnlanden, Hof Amsterdam 18 mei 2001, nr. 00/1440;
* nr. 37.627, Stichting X vs. Waterschap IJsselmonde, Hof Den Haag 3
oktober 2001, nr. 00/02316
* nr. 37.628, Woningstichting X vs. Hoogheemraadschap Schieland, Hof
Den Haag 3 oktober 2001, nr. 00/02253;
* nr. 37.629, R.K. Woningstichting X vs. Hoogheemraadschap van
Rijnland en Waterschap Wilck & Wiericke, Hof Den Haag 3 oktober 2001,
nr. 00/01454;
* nr. 37.630, Stichting X vs. Hoogheemraadschap van Rijnland en
Waterschap Wilck & Wiericke, Hof Den Haag 3 oktober 2001, nr.
00/01453.
Ik moet aannemen dat alle betrokkenen gecoördineerd te werk zijn
gegaan. Immers, alle belanghebbenden hebben dezelfde gemachtigden in
de arm genomen (mrs. Makkinga en Donkers van Arthur Andersen) en ook
de zes waterschappen hebben alle dezelfde gemachtigden gekozen (mrs.
Van den Berg en Lanser van Monsma & Partners).(8)
2. Feitelijke grondslag
2.1. Het valt op dat partijen in alle zes zaken hun rechtsstrijd in
abstracto voeren. Belanghebbenden gaan zonder meer ervan uit dat de
wetgever een niet te rechtvaardigen ongelijkheid schiep toen hij
bepaalde dat niet elke gemeente in het eerste WOZ-tijdvak haar bestand
aan onroerende zaken per 1 januari 1995 behoefde te (her)waarderen,
maar ermee kon volstaan de laatstvastgestelde OZB-waarde aan te merken
als de eerste WOZ-waarde. Op geen enkele wijze wordt echter
geconcretiseerd om welk soort woningen het gaat, noch ook welke de
(fictieve of werkelijke) WOZ-waarde van die woningen is. Hebben al die
woningen dezelfde verkeerswaarde? Zijn al die woningen vergelijkbaar
met elkaar? Is het waardepeil van de woningen in de
herwaarderingsgemeenten anders dan dat van de woningen in de
wetsfictiegemeenten? We weten het niet.(9) Waarom zou het waardepeil
op 1 januari 1992 verschillen van het waardepeil op 1 januari 1995 of
op 1 januari 1993 of op 1 januari 1994? Waardefluctuaties zijn
ongewis, afhankelijk van sociaal-economisch-politieke factoren die
zich maar moeilijk laten voorspellen. Bovendien fluctueren de
onroerend-goedprijzen, waaronder de woningprijzen, niet in gelijke
mate en zijn er ook onderlinge verschillen. Kortom, pas achteraf kan
in concreto worden vastgesteld dat er van het ene tot het andere
tijdstip een waardestijging of -daling is geweest. Van te voren kan
daarover in abstracto niet veel met zekerheid worden gezegd. Aan
abstracte betogen hebben we weinig, concrete feiten moeten we hebben.
En dergelijke feiten heb ik in de dossiers niet aangetroffen.
2.2. Het komt mij dan ook voor dat het beroep van de belanghebbenden
op het gelijkheidsbeginsel telkens feitelijke grondslag mist, althans
onvoldoende is onderbouwd. Belanghebbenden voldoen dus niet aan hun
stelplicht. Hof Den Haag heeft dat euvel ook gezien; ik citeer rov.
7.3:
Belanghebbende heeft geen concrete feiten en/of omstandigheden
aangedragen dan wel aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat tussen
twee identieke onroerende zaken waarbij de ene is gelegen in een
wetsfictiegemeente en de andere in een herwaarderingsgemeente,
feitelijke ongelijkheid bestaat wat betreft de voor de Wet WOZ
geldende waarde.
Belanghebendes beroep op het gelijkheidsbeginsel mist in zoverre
derhalve feitelijke grondslag. (...).
2.3. Laat ik echter aan dat gebrek aan feitelijke grondslag
voorbijgaan - de rechtspraktijk is er niet mee gebaat dat de
onderhavige zaken op die wijze worden afgedaan - en
(veronderstellenderwijs) aannemen dat te dezen inderdaad sprake is van
gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Onderzocht moet worden
of voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke
rechtvaardiging bestaat. Hierbij moet worden bedacht dat het a prima
vista niet moeilijk lijkt te zijn geweest voor de wetgever de
ongelijke behandeling te voorkomen, nu hij de voor de inkomsten- en
vermogensbelasting geldende ophogingspercentages(10) voor de
waterschapsomslag van overeenkomstige toepassing had kunnen verklaren.
2.4. Niettemin moet niet het oog worden verloren dat de wetgever hier
een ruime beoordelingsvrijheid heeft.(11) In dat verband roep ik
andermaal(12) collega Wattel(13) aan:
(...). Een grote rol in belastingzaken speelt de (...) 'wide margin of
appreciation': zoals (...) blijkt, beschouwt Straatsburg
belastingheffing als bij uitstek een politiek beleidsterrein waar de
politiek zoveel mogelijk ruimte gelaten moet worden. Ingegrepen wordt
pas, zo vat ik samen, bij een wijze van heffing waarvoor een
fatsoenlijk land zich moet schamen.
3. Geschiedenis en wettelijk kader
3.1. Is het gemis aan feitelijke grondslag opvallend, evenzeer
opvallend is dat de woningbouwcorporaties pas inzake de omslagheffing
1998, 1999 en 2000 aan de bel hebben getrokken en niet al veel eerder
toen zij voor het eerst - dat was in 1992(14) - krachtens de
Waterschapswet in de omslagheffing gebouwd werden betrokken. Bij de
invoering van de Waterschapswet per 1 januari 1992 werd immers in art.
120, lid 2, Wsw voor de omslagheffing gebouwd aangesloten bij de
heffingsmaatstaven zoals deze in het kader van de aanslagregeling
gemeentelijke onroerendgoedbelastingen werden vastgesteld. Ook toen al
konden de verschillende waardepeildata binnen een waterschap
uiteenlopen en ook toen al kon zulks tot gevolg hebben dat woningen in
de ene gemeente bij de omslagheffing hoger of lager werden belast dan
identieke woningen in de andere gemeente.
3.2. De vermeende ongelijkheid kon zelfs van een nog veel oudere datum
zijn. Hof Arnhem wijst daarop in rov. 6.1:
(...). Reeds voordat de Waterschapswet op 1 januari 1992 in werking
trad, paste het waterschap Regge en Dinkel het zogenoemde
OGB-eenhedensysteem toe, gebruikmakend van de keuzevrijheid die (...)
het destijds geldende Algemeen Waterschapsreglement voor Overijssel
1972 de waterschappen in die provincie bood. Dit systeem vormde een
experimentele poging, de bezwaren te ondervangen die zich mettertijd
in toenemende mate hadden doen gelden bij toepassing van de belastbare
opbrengsten gebouwd die in de kadastrale boekhouding waren vastgelegd
of, bij gebreke daarvan, moesten worden 'geschat' (vergelijk het
arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1984, (...) BNB 1984/260*). In het
OGB-eenhedensysteem konden de peildata waarnaar de heffingsgrondslag
(de waarde in het economische verkeer dan wel de zogenoemde
gecorrigeerde oppervlakte) werd vastgesteld samenvallen met het begin
van het belastingjaar of met een tijdstip dat door de gemeentelijke
verordening op de onroerend-goedbelastingen moest worden aangewezen en
ten hoogste vijf jaren vóór dat begin mocht liggen. (...).
3.3. Wat daarvan zij, met de Wet WOZ gaf de wetgever uitdrukking aan
zijn streven naar een rechtvaardiger waarderings- en heffingssysteem,
zoals blijkt uit de nota naar aanleiding van het eindverslag:(15)
Van belang is (...) dat de WOZ-systematiek door een meer regelmatige
en systematische waardering een grotere rechtsgelijkheid biedt voor de
heffing van de rijksbelastingen, de heffing van de waterschapsomslagen
en de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen.
3.4. Het eerste lid van art. 41 Wet WOZ luidt(16):
Voor de toepassing van de wet wordt met betrekking tot onroerende
zaken, gelegen in een gemeente die blijkens haar verordening op de
onroerende-zaakbelastingen als waardepeildatum 1 januari 1992, 1
januari 1993, 1 januari 1994 of 1 januari 1996 hanteert - indien
daarin geen waardering is voorzien naar de waardepeildatum 1 januari
1995 - de ingevolge die verordening vastgestelde waarde geacht de
waarde per 1 januari 1995 te zijn.
3.5. Dit voorschrift werd als volgt toegelicht:(17)
In verband met het invoeren van een uniforme waardepeildatum per 1
januari 1995 in de Wet WOZ (...) is het wenselijk te voorkomen dat een
gemeente binnen een korte periode tweemaal tot waardering van de in de
gemeente gelegen onroerende zaken zou moeten overgaan; eenmaal op
basis van de verordening op de onroerende-zaakbelastingen en eenmaal
op basis van de Wet WOZ. Daarom bepaalt artikel , eerste lid,
(...) dat voor onroerende zaken, gelegen in de gemeenten die een
andere waardepeildatum in hun verordening op de
onroerende-zaakbelastingen hanteren dan 1 januari 1995, de laatstelijk
voor de onroerende-zaakbelastingen gehanteerde waarde als eerste
WOZ-waarde wordt aangemerkt. Deze fictie komt er derhalve op neer dat
voor gemeenten die voor de onroerende-zaakbelastingen als peildatum 1
januari 1992, 1 januari 1993 of 1 januari 1994 hanteren en voor de
onroerende-zaakbelastingen geen nieuwe waardering hebben voorzien per
1 januari 1995, de laatstelijk gehanteerde waardepeildatum en de
daarbij behorende waardering in het kader van de Wet WOZ wordt
vooruitgeschoven naar 1 januari 1995. Voor gemeenten die 1 januari
1996 hebben voorzien als waardepeildatum voor de
onroerende-zaakbelastingen wordt deze datum en de daarbij behorende
waardering bij fictie naar achter geschoven tot 1 januari 1995, zijnde
de eerste WOZ-waardepeildatum. (...).
3.6. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet WOZ in 1995 moesten
diverse belastingwetten worden aangepast. Dat is gebeurd bij de
Aanpassingswet Wet WOZ.(18)
3.7. Over de introductie van de WOZ-waarden vermeldt de memorie van
toelichting:(19)
Het waardebegrip dat tot op dit moment, afgezien van specifieke
gevallen, veelal wordt gehanteerd voor onroerende zaken is de waarde
in het economische verkeer. Daarbij vindt de waardering, afhankelijk
van de situatie, eenmaal per periode of doorlopend naar actuele basis
plaats. Zo wordt voor de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen
gedurende een waardetijdvak van maximaal vijf jaren de waarde in
beginsel gesteld op de waarde in het economische verkeer op de
waardepeildatum. Daarbij vindt waardering door de belastingheffende
gemeente plaats. Voor de toepassing van het huurwaardeforfait in de
inkomstenbelasting en voor de vermogensbelasting daarentegen vindt
waardering plaats naar de actuele waarde in het economische verkeer in
het desbetreffende belastingjaar; deze waardering vindt in eerste
instantie plaats door de belastingplichtige zelf.
De waardering op grond van de Wet WOZ bouwt op bovenstaande elementen
voort. Voor het waardebegrip zelf blijft ook onder de Wet WOZ in feite
de waarde in het economische verkeer het uitgangspunt. Daarbij zorgen
de regels inzake de waardering die op basis van de Wet WOZ zijn
gesteld, voor de vereiste eenduidigheid. Begin 1997 zal voor alle
daarvoor in aanmerking komende in Nederland gelegen onroerende zaken
een beschikking tot stand komen, waarbij de WOZ-waarde formeel wordt
vastgesteld. Deze beschikking geldt in beginsel voor een tijdvak van
vier jaren en is bindend voor alle heffingsinstanties die afnemer zijn
van het WOZ-waardegegeven. Die beschikking geldt voor allen die belang
hebben bij de belastingheffing waarvoor in de door de wet aangewezen
gevallen de waarde van een onroerende zaak, al dan niet mede, een
grondslag vormt. (...).
Dit voorstel van wet bevat vooral voorzieningen van technische aard
voor de onderscheidene heffingswetten. Daarmee kan structureel het
reeds in de Wet WOZ opgenomen systeem van waardering van onroerende
zaken van toepassing worden bij de gemeenten, de waterschappen en de
rijksoverheid. Daarbij wordt aangetekend dat het in het eerste
WOZ-tijdvak 1997-2001, waarin verschillende waardepeildata kunnen
voorkomen, anders dan voor gemeenten en waterschappen, voor de
rijksoverheid niet mogelijk is in algemene zin aan te sluiten bij de
WOZ-waarden (...).
De invoering van de WOZ-waarde in de heffingswetten zal in beginsel
plaatsvinden met ingang van 1997. Een uitzondering geldt voor de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964,
waarin naar verwachting met ingang van 2001 onderscheidenlijk 2002 de
WOZ-waarden gaan gelden. Eerst vanaf dat moment zal immers voor het
gehele land een WOZ-waarde gelden die gebaseerd is op een zelfde jaar
van waardering.
De wijzigingen in de Gemeentewet zien in eerste instantie op de
(formele) vervanging van de huidige waarderingsregel (de waarde in het
economische verkeer) door de WOZ-waarde. Daarmee samenhangend zijn
regels opgenomen ingeval geen of een niet-adequate WOZ-waarde
beschikbaar is. Ook zijn bepalingen van formeel-rechtelijke aard
opgenomen. De wijzigingen in de Waterschapswet zijn van
overeenkomstige aard.
Ook voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting wordt in de
structurele regeling voor de eigen woning de waarde bepaald op de
WOZ-waarde. Gedurende het eerste tijdvak van de Wet WOZ (1997-2001)
blijft voor deze belastingen - gegeven het belang voor deze
belastingen uit te gaan van een uniforme, actuele waarde - de waarde
in het economische verkeer het uitgangspunt. Voor gemeenten met een
waardepeildatum 1995 vormt de WOZ-waarde daarbij een onweerlegbaar
rechtsvermoeden; voor gemeenten met een waardepeildatum 1992, 1993 of
1994 wordt de WOZ-waarde bijgesteld met een per gemeente bepaald
ophogingspercentage waarbij de aldus berekende waarde bij weerlegbaar
rechtsvermoeden de waarde in het economische verkeer aangeeft.(20)
De Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt aangevuld
met bepalingen waarin de doorwerking van wijzigingen in
waardebeschikkingen uit hoofde van de Wet WOZ naar de verschillende
belastingen wordt geregeld. De wijzigingen in de Wet WOZ betreffen
onder meer enige technische aanvullingen.
3.8. Over de overgangsproblematiek met betrekking tot de het eerste
WOZ-tijdvak vermeldt de memorie van toelichting:(21)
In de Wet WOZ is, bij wijze van overgangsregeling, de mogelijkheid
opgenomen voor gemeenten die niet de behoefte hebben om naar de
waardepeildatum 1 januari 1995 het bestand onroerende zaken opnieuw te
taxeren, de reeds bestaande taxaties voor de onroerendezaakbelastingen
met als peildatum 1 januari 1992, 1993 of 1994, aan te merken als
WOZ-waarde per 1 januari 1995 (de zogenoemde fictie-gemeenten).
Inmiddels is gebleken dat veel gemeenten van deze overgangsregeling
gebruik zullen maken. Voor de inkomstenbelasting en de
vermogensbelasting brengt dit een te grote inbreuk op het uitgangspunt
mee dat de heffing is gebaseerd op een actuele basis.
(...) Om die reden wordt voor de rijksbelastingen een aanvulling
voorgesteld op bedoelde overgangsregeling. Deze aanvulling houdt in
dat per fictie-gemeente ophogingspercentages worden vastgesteld ter
overbrugging van de periode tussen de waardepeildatum van de
onroerendezaakbelastingen en de waardepeildatum van de Wet WOZ. De
waarde in het economische verkeer van de eigen woning wordt derhalve
verkregen door de als WOZ-waarde aangemerkte waarde op te hogen met
behulp van bedoeld percentage. In verband met mogelijke verschillen in
waarde-ontwikkeling binnen één gemeente kan de belastingplichtige
tegen de ophoging tegenbewijs leveren.
Bovenstaande problematiek doet zich uiteraard niet voor met betrekking
tot de OZB, omdat deze per gemeente wordt geheven. Alleen bij
gemeentelijke herindelingen die zijn voorzien per 1 januari 1997 kan
een verschil in waardepeildatum fricties opleveren. In dergelijke
gevallen wordt de nieuwe gemeente een keuze gelaten: herwaarderen van
een gedeelte van de onroerende zaken om tot een uniforme peildatum te
komen of de oude waarden van de objecten in de oude gemeenten onder de
wetsfictie van de Wet WOZ laten vallen. Met betrekking tot de
waterschapsomslagen komt het ook thans reeds voor dat binnen een
waterschap gemeenten vallen die een verschillende waardepeildatum
kennen.
3.9. Over de ophogingspercentages vermeldt de nota naar aanleiding van
het verslag:(22)
De ophogingspercentages zijn de uitkomst van een waarde-onderzoek dat
deze zomer door de rijksbelastingdienst is uitgevoerd. Het is
gebaseerd op gegevens van transacties inzake eigen woningen rond de
door de desbetreffende gemeente gehanteerde peildatum en rond het
tijdstip 1 januari 1995. Er zijn zo courant mogelijke deelmarkten
geselecteerd op basis van prijsklasse en/of type woningen. Voor elke
deelmarkt is aldus een indexpercentage bepaald. Tenslotte is,
afhankelijk van de relatieve zwaarte van elke deelmarkt, een
eindpercentage bepaald. Indien een gemeente bestond uit verscheidene
kernen is daarmee rekening gehouden door aan een kleine markt een
kleiner gewicht toe te kennen dan aan een grote markt. Op deze wijze
is zo goed mogelijk rekening gehouden met de - blijkens analyses van
de hernieuwde waardebepaling in het kader van de Wet WOZ - soms
omvangrijke verscheidenheid in waarde-ontwikkeling. De lijst van de
ophogingspercentages is aan de Waarderingskamer voorgelegd. De
Waarderingskamer heeft de percentages vergeleken met de bij haar
beschikbare gegevens. Deze toetsing heeft niet geleid tot een
aanpassing van genoemde percentages.
3.10. Ook in de memorie van antwoord is aandacht besteed aan de
overgangssituatie:(23)
Zoals wij in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel
(kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 8) hebben aangegeven, is
er voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting
sprake van een overgangssituatie in het eerste WOZ-tijdvak als gevolg
van de in artikel 41 van de Wet WOZ opgenomen overgangsregeling.
Aangezien het gemeenten niet mogelijk bleek tijdig over te gaan tot
een algehele herwaardering naar de waardepeildatum per 1 januari 1995,
biedt die regeling de mogelijkheid daarvan af te zien; in
wetsfictiegemeenten worden de reeds bestaande taxaties voor de
onroerende-zaakbelastingen naar de waardepeildatum per het begin van
een van de jaren 1992, 1993 of 1994 geacht de waarden per 1 januari
1995 op te leveren. Het systeem van de ophogingspercentages ter
uitvoering van artikel 42a, vierde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 en artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de
vermogensbelasting 1964 dient ertoe om ten behoeve van de heffing van
de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting uit te gaan van een zo
actueel mogelijke waarde. Daarnaast wordt bereikt dat de behandeling
van de eigen woning in wetsfictiegemeenten vergelijkbaar is met die in
gemeenten die WOZ-conform hebben gewaardeerd naar de waardepeildatum
per 1 januari 1995. Omdat de ophogingspercentages alleen van belang
zijn voor de genoemde belastingen heeft de belastingdienst een
waarde-onderzoek terzake verricht. Voor de belastingheffing door de
gemeenten en de waterschappen hebben de ophogingspercentages geen
betekenis.
3.11. Ook art. 120, lid 2, Wsw werd bij de Aanpassingswet WOZ
gewijzigd. Deze bepaling luidt vanaf 1 januari 1997:
2. Voor de omslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken is, indien
de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld
in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, de
heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de
onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het
desbetreffende belastingjaar valt.
3.12. In de memorie van toelichting staat over deze wijziging:(24)
Het bestaande tweede lid van artikel 120 van de Waterschapswet bepaalt
met betrekking tot de heffingsmaatstaf voor de omslag ter zake van
gebouwde onroerende zaken dat daarvoor geldt de waarde, zoals die voor
de heffing van de onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld. De
voorgestelde wijziging brengt tot uitdrukking dat de WOZ-beschikking
een centrale positie inneemt in de omslag ter zake van gebouwde
onroerende zaken.
4. Rechtvaardigingsgronden
4.1. De drie Hoven kwamen tot de volgende bevindingen.
4.1.1. Hof Arnhem:
6.4 De onevenwichtigheid in WOZ-waarden die tussen gemeenten, ook
binnen eenzelfde waterschap, kan optreden ten gevolge van ongelijkheid
in peildata voor het eerste WOZ-tijdvak is door de wetgever
uitdrukkelijk onder ogen gezien. In het verweerschrift verwijst de
ambtenaar in dit verband terecht naar onder meer de memorie van
antwoord aan de Eerste Kamer op het ontwerp van de voormelde
Aanpassingswet (25 037, nr. 89b, blz. 4 en 5). Daaruit blijkt het
streven om met behulp van ophogingspercentages voor de toepassing van
art. 42a Wet op de inkomstenbelasting 1964 de behandeling van de eigen
woning in wetsfictiegemeenten zoveel mogelijk vergelijkbaar te doen
zijn met die in gemeenten die naar de peildatum 1 januari 1995
("WOZ-conform") hebben gewaardeerd, het ondervangen van de
overgangsproblematiek voor het eerste WOZ-tijdvak met behulp van de
tegenbewijsregeling in het vijfde lid van art. 42a voormeld en in art.
9, zesde lid, Wet op de vermogensbelasting 1964, te beperken tot deze
beide belastingen.
6.5 De (...) voorgeschiedenis van de verwijzing in art. 120, tweede
lid, Waterschapswet, naar de vastgestelde WOZ-waarden alsmede
tegenbewijs- en hertaxatieregeling als neergelegd in art. 41, zesde en
zevende lid, WOZ en de betrekkelijk geringe belangen die per gebouwde
onroerende zaak gemoeid waren met de onevenwichtigheid die de
gesignaleerde overgangsproblematiek in het voetspoor van het voorheen
geldende OGB-eenhedensysteem bij de heffing van waterschapsomslagen
ter zake van gebouwd zou oproepen, hebben de wetgever in redelijkheid
ervan kunnen doen afzien, voor deze omslagen een regeling te treffen
tot toepassing van ophogingspercentages overeenkomstig art. 42a
voormeld, vierde lid, en toelating van tegenbewijs overeenkomstig het
vijfde artikellid. Hierbij moet nog worden bedacht, dat zo'n regeling
bijkomende problemen zou hebben opgeroepen in verband met de noodzaak
voor de waterschapsbesturen, tijdig de tarieven voor elk van de
belastingjaren vast te stellen met inachtneming van de
ophogingspercentages alsook evenzeer te ramen maatstafverlies door
geleverd tegenbewijs en de in art. 116, eerste lid, Waterschapswet
besloten liggende opbrengstlimiet (...).
4.1.2. Hof Amsterdam:
6.4.1. Ervan uitgaande dat in de jaren 1992 tot 1995 sprake is van een
algemene waardeverandering, met name een waardestijging, van woningen,
ontstaat er een onevenwichtigheid doordat binnen een en hetzelfde
waterschap WOZ-waarden worden gehanteerd die, doordat de waarde
afhankelijk is van de vraag of de gemeente waarbinnen de woning is
gelegen al dan niet wetsfictiegemeente is, niet op één leest zijn
geschoeid. De wetgever heeft zich dit gerealiseerd. (...).
6.4.2. Het Hof gaat ervan uit dat met betrekking tot woningen die
binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap zijn gelegen voor
de onderhavige kwestie sprake is van gelijke gevallen. Voorts gaat het
Hof ervan uit dat deze gelijke gevallen ongelijk worden behandeld,
hoezeer ook kan worden gezegd dat alle woningen in de heffing worden
betrokken naar de maatstaf van de WOZ-waarde. Immers, zoals hiervóór
werd overwogen, is de WOZ-waarde van de ene woning feitelijk niet op
één lijn te stellen met de WOZ-waarde van de andere. De vraag is dan
of voor de verschillende behandeling een objectieve en redelijke
rechtvaardiging valt te geven.
6.4.3. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het is van oordeel
dat, met het oog op de uitvoerbaarheid van de regelgeving, om
doelmatigheidsredenen kon worden gekomen tot de regelgeving die ten
aanzien van de onderhavige kwestie bestaat en het overweegt daartoe
het volgende:
* De wetgever had de ongelijke behandeling kunnen opheffen door ook
voor de thans in geding zijnde doeleinden de zogenaamde
ophogingspercentages voor woningen van toepassing te verklaren. Een
dergelijke maatregel zou evenwel tot gevolg hebben gehad dat binnen
één gemeente wel ophoging zou plaatsvinden voor woningen, maar niet
voor niet-woningen, waardoor met betrekking tot de onderhavige heffing
een nieuwe ongelijke behandeling zou ontstaan. Weliswaar heeft de Hoge
Raad (arrest van 28 februari 2001, nr. 35.940, ELRO-nummer AB0280)(25)
geoordeeld dat woningen en niet-woningen voor de toepassing van de
onroerendezaakbelastingen niet op één lijn kunnen worden gesteld, maar
dit oordeel betreft de vraag of voor de gebruikersheffing tussen
woningen en niet-woningen met het oog op de tariefsdifferentiatie
aanzienlijke verschillen bestaan. Met betrekking tot de thans
voorliggende vraag - namelijk of moet worden geheven naar de waarde
per één en dezelfde waardepeildatum - ligt de zaak naar het oordeel
van het Hof anders.
* De hiervóór gereleveerde ongelijke behandeling van woningen en
niet-woningen zou kunnen worden opgeheven door niet-woningen per 1
januari 1995 alle te doen taxeren. Van de overheid kon dit evenwel -
gelet op de druk die door de invoering van de Wet WOZ reeds werd
gelegd op de beschikbare deskundige menskracht - in redelijkheid niet
worden gevergd.
* De ophogingspercentages bewerkstelligen een gelijke behandeling van
eigenaren/gebruikers van woningen bij de heffing van inkomsten- en
vermogensbelasting. Ook voor die heffingen worden de
ophogingspercentages niet gebruikt voor de waardering van
niet-woningen. Het Hof acht aannemelijk de stelling van de verweerder
dat de waardeontwikkeling van niet-woningen minder eenduidig verloopt
en sterk individueel wordt bepaald, zodat het niet alleen niet goed
mogelijk is de ophogingspercentages voor woningen te gebruiken voor
niet-woningen, maar het bovendien niet goed mogelijk is een algemeen
geldend ophogingspercentage voor niet-woningen te ontwikkelen.
* De ongelijke behandeling leidt tot een verschil in heffing dat
betrekkelijk gering is (belanghebbende concludeert voor de onderhavige
aanslagen per woning tot vermindering met een bedrag van gemiddeld
(32/132 x f 45 =) f 11), zodat - het financiële belang voor het gehele
tijdvak waarvoor de WOZ-waarde geldt in acht genomen - uit dat
perspectief niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verboden
discriminatie (vergelijk HR 20 oktober 1993, nr. 29.183, BNB
1993/347).
* De ongelijke behandeling geldt voor een periode die beperkt van
omvang is en bovendien afhankelijk is van de peildata die in de
verschillende gemeenten werden aangehouden en de peildata die zouden
zijn gehanteerd indien de Wet WOZ niet zou zijn ingevoerd.
6.4.4. Het Hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de
wetgever - mede gelet op de beoordelingsruimte die hem te dezen
toekomt - in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat voor
de ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en
redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar 's Hofs oordeel is de
onderhavige regeling derhalve niet in strijd met het in artikel 14 van
het EVRM en artikel 26 van het IVBPR opgenomen verbod op
discriminatie. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
4.1.3. Hof Den Haag:
7.6. De wetgever heeft ter bepaling van de heffingsmaatstaven van
gebouwde onroerende zaken in de Waterschapswet volledig willen
aansluiten bij de ingevolge de Wet WOZ vastgestelde waarde. Het Hof
acht dit uitgangspunt, gegeven de aan de wetgever toekomende
beoordelingsvrijheid, redelijk.
7.7. Bij evengenoemd uitgangspunt, dat tot gevolg heeft dat de
heffingsmaatstaven van de gebouwde onroerende zaken voor de
Waterschapswet zijn terug te voeren op een uniforme en integraal voor
het gehele land geldende waardevaststelling met ingang van de
peildatum 1 januari 1999, past het niet om voor een beperkte periode
voor de Waterschapswet een van de Wet WOZ een afwijkende regeling te
treffen. Voorts zou een voorgeschreven herwaardering leiden tot
uitvoeringstechnische problemen en hoge kosten voor het waterschap,
met name indien daarbij ter voorkoming van het maken van een ander
ongerechtvaardigd onderscheid, ook de niet-woningen moeten worden
betrokken, terwijl juist voor de gemeenten ter besparing van twee
elkaar in de tijd snel opvolgende herwaarderingsoperaties artikel 41
van de Wet WOZ in het leven is geroepen. Het Hof verwerpt derhalve de
stelling van belanghebbende dat de wetgever voor de heffing van de
waterschapsbelastingen een met de Wet op de inkomstenbelasting 1964
overeenkomende regeling diende te treffen. Bovendien gaat het bij de
heffing van waterschapsbelastingen om een bestemmingsheffing en bij de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 om een heffing van actueel in het
jaar genoten inkomen. Verder geeft het te dezen per onroerende zaak
gehanteerde tarief van f 0,35 en f 1,04 per f 5000 waarde in het
economische verkeer reden aan te nemen dat het gaat om een gering
belang gedurende een overgangstijdvak van vier belastingjaren.
Laatstgenoemde twee omstandigheden brengen tevens mee dat geen sprake
is van de door belanghebbende gestelde onevenredigheid.
Het Hof is dan ook van oordeel dat, voor zover sprake is van een
ongelijke behandeling van gelijke gevallen in de zin van het IVBPR,
daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden
aangenomen.
4.2. De wetgever heeft ook voor de heffing van de omslag gebouwd
willen aansluiten bij de WOZ-waarden. Daarbij heeft hij onder ogen
gezien dat in het eerste WOZ-tijdvak, dus tijdelijk, sprake zou kunnen
zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Dezelfde
ongelijke behandeling dreigde bij de heffing van inkomsten- en
vermogensbelasting voor de eigen woning. Die dreigende ongelijkheid is
voorkomen met een noodmaatregel. Voor de waterschapsomslag noch voor
de onroerendezaakbelastingen heeft de wetgever zo'n noodmaatregel
noodzakelijk geacht.
4.3. Dat valt te billijken; immers:
* er is slechts sprake van een tijdelijke continuering van een al
langer bestaande ongelijke behandeling, waarvan nimmer is gebleken dat
die als zodanig is gevoeld;
* het financiële belang per woning is betrekkelijk gering;
* zou de ongelijke behandeling van woningen met behulp van de voor de
inkomsten- en de vermogensbelasting geldende ophogingspercentages
ongedaan zijn gemaakt, dan zou een nieuwe ongelijkheid zijn ontstaan
tussen woningen en niet-woningen;
* een algehele herwaardering bij het begin van het eerste WOZ-tijdvak,
alleen ten behoeve van de waterschappen, zou volstrekt ondoelmatig
zijn geweest en tot onevenredig hoge kosten hebben geleid.
5. Slotsom
5.1. Ik ga uit van twee veronderstellingen:
* de woningen van de woningcorporaties, die in een
herwaarderingsgemeente binnen een waterschap zijn gelegen, zijn
vergelijkbaar met woningen die in een wetsfictiegemeente binnen
hetzelfde waterschap zijn gelegen, en
* die laatste woningen worden naar een lagere heffingsmaatstaf in de
waterschapsomslag betrokken dan de corporatiewoningen.
5.2. Voor die (veronderstelde) ongelijke behandeling van
(veronderstelde) gelijke gevallen bestaat - gelet op de ruime
beoordelingsmarge die aan de belastingwetgever moet worden gelaten en
op de in § 4.3. samengevatte gronden - mijns inziens een redelijke en
objectieve rechtvaardiging.
5.3. Mitsdien falen de zes beroepen in cassatie.
1 Belastingblad 2001, blz. 897. Deze kop staat boven Hof Arnhem 15
maart 2001, nr. 00/56, de uitspraak waartegen het cassatieberoep onder
nr. 37.057 is gericht.
2 Belastingblad 2001, blz. 801. Deze kop staat boven Hof Amsterdam 18
mei 2001, nr. 00/1440, de uitspraak waartegen het cassatieberoep onder
nr. 37.233 is gericht.
3 V-N 2002/4.2. Deze kop staat boven Hof Den Haag 3 oktober 2001, nr.
00/1453, de uitspraak waartegen het cassatieberoep onder nr. 37.630 is
gericht. . De cassatieberoepen onder nrs. 37.627, 37.628 en 37.629
zijn gericht tegen de parallelzaken met nrs. 00/02316, 00/2253 en
00/01454 waarin Hof Den Haag, ook op 3 oktober 2001, vrijwel
gelijkluidende uitspraken deed.
4 Ook mocht als waardepeildatum 1 januari 1996 worden gehanteerd, maar
dat is thans niet van belang.
5 Er wordt ten processe ook nog een beroep gedaan op het
evenredigheidsbeginsel, maar daarmee wordt slechts gedoeld op - wat ik
maar noem - de andere kant van het gelijkheidsbeginsel, te weten dat
ongelijke gevallen naar evenredigheid van hun ongelijkheid moeten
worden behandeld. Het "echte" evenredigheidsbeginsel, neergelegd in
art. 3:4 Awb, speelt hier geen rol.
6 Voor een enkeling met een wat lage tolerantiedrempel was het onrecht
toch te groot, ofschoon het belang in zijn geval slechts f 23 beliep;
zie Hof Amsterdam 20 april 2001, nr. 99/29, Belastingblad 2001, blz.
794. Hof Amsterdam stond trouwens al eerder oog in oog met een
principiële diehard; zie Hof Amsterdam 7 december 1999, nr. 98/4605,
niet gepubliceerd maar als bijlage 8 gevoegd bij het verweerschrift
voor het Hof in de zaak met nr. 37.233. Beroep in cassatie is tegen
deze uitspraken, voor zover ik weet, niet ingesteld.
7 De zes zaken zouden op de voet van art. 29 AWR jo. art. 8:14 Awb
kunnen worden gevoegd, zodat met één arrest kan worden volstaan.
Enkele waterschappen verzoeken in het verweerschrift in cassatie ook
om voeging.
8 Dat pleit eveneens voor een voeging in cassatie.
9 Hooguit zou kunnen worden gezegd dat het een feit van algemene
bekendheid is - het in § 3.9 bedoelde onderzoek biedt daarvoor de
grondslag - dat de gemiddelde woningprijzen in de periode van 1
januari 1992 tot 1 januari 1995 zijn gestegen. Maar dat zegt niets
over de feitelijke prijsontwikkeling van elk van de woningen van de
corporaties in deze periode.
10 Ik doel hier op het bepaalde in art. 42a, lid 4, Wet IB 1964, en
art. 9, lid 5, Wet VB 1964, jo. Overgangsregeling eigen woningen 1997;
zie verder § 3 hierna.
11 Vgl. het tandartsvrouwarrest HR 27 september 1989, BNB 1990/61,
i.e. rov. 4.5. Hof Amsterdam (in rov. 6.1) en Hof Den Haag (in rov.
7.4) stellen zulks uitdrukkelijk in het licht.
12 Ik deed dat eerder in mijn conclusie van 4 februari 2002 inzake nr.
37.091.
13 § 6.7 van zijn conclusie voor HR 8 februari 2002, nr. 35.721.
14 Gelet op de ruime overgangsregeling in art. 171 Wsw is het
overigens best mogelijk dat de belanghebbenden niet eerder dan in 1995
met het nieuwe heffingsstelsel werden geconfronteerd, maar ook toen
kwamen zij, voorzover mij bekend, niet in actie.
15 Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 9, blz. 33.
16 De leden 1 en 7 van art. 41 zijn bij de derde nota van wijziging in
de Wet WOZ opgenomen (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 18),
terwijl de leden 2 tot en met 6 aan dit artikel zijn toegevoegd bij de
na te noemen Aanpassingswet Wet WOZ.
17 Kamerstukken II, 1993/94, 22 885, nr. 18, blz. 5/6.
18 Stb. 1996, 653; het ging om wetsvoorstel 25 037.
19 Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 2/3.
20 (mijn noot) de Raad van State laat zich in zijn advies kritisch uit
over het instellen van ophogingspercentages; Kamerstukken II 1996/97,
25 037, B, blz. 5.
21 Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 4/5.
22 Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 7.
23 Kamerstukken I 1996/97, 25 037, nr. 89b, blz. 4.
24 Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 24.
25 (mijn noot) BNB 2001/172.