Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0963 Zaaknr: R03/079HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 18-06-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie

18 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/079HR
JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.C.J. Jehee.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 29 november 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en nevenvoorzieningen verzocht. De vrouw heeft primair het echtscheidingsverzoek bestreden en verzocht dit verzoek af te wijzen. Subsidiair heeft zij zelfstandig de rechtbank verzocht, kort gezegd:
a. aan haar het uitsluitende gezag toe te wijzen over de twee minderjarige kinderen van partijen;
b. de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden te ontbinden; c. haar het voortgezette gebruik van de in het petitum vermelde echtelijke woning toe te staan gedurende tenminste zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
d. de man te veroordelen om bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met EUR 4.000,-- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen met EUR
400,-- per kind per maand.

De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van haar verzoeken onder a en d en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek onder b. Op zijn beurt heeft de man de rechtbank als voorlopige voorziening voor de duur van de procedure verzocht te bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de vrouw deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 augustus 2002 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat alleen aan de vrouw het gezag zal toekomen over de minderjarige kinderen, dat de vrouw bevoegd is de echtelijke woning gedurende tenminste zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten, en dat de man een bedrag van EUR 108,56 per kind en per maand dient te voldoen. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en (alsnog) te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met EUR 4.000,-- per maand en van de twee minderjarige kinderen met EUR 400,-- per maand, alsmede dat de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld. De man heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadhseren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2004.


*** Conclusie ***

Nr. R03/079HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 23 april 2003

Conclusie inzake:

tegen:


1. Feiten(1) en procesverloop


1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 13 augustus 1980 onder huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit.


1.2 Partijen hebben thans nog twee minderjarige kinderen, te weten:
- , geboren op 1986 te en
- , geboren op 1986 te .


1.3 Bij inleidend verzoekschrift, dat op 29 november 2001 ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen, heeft de man de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken.


1.4 De vrouw heeft primair bezwaar gemaakt tegen het verzoek tot echtscheiding en verzocht dit verzoek af te wijzen. Subsidiair heeft de vrouw bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht:
a. aan haar het uitsluitende gezag toe te wijzen voor de twee minderjarige kinderen;
b. de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden te ontbinden; c. haar het voortgezette gebruik toe te staan van de echtelijke woning aan de te gedurende tenminste 6 maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; d. de man te veroordelen om bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud met EUR 4.000,-- per maand en in de verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen met EUR 400,-- per kind per maand.


1.5 De man heeft tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van haar verzoeken onder a en d en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek onder b. Op zijn beurt heeft de man de rechtbank(2) als voorlopige voorziening voor de duur van de procedure verzocht te bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de vrouw deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden.


1.6 Nadat de advocaten van partijen over en weer producties aan de rechtbank hadden toegezonden en de minderjarige kinderen zich vervolgens schriftelijk hadden uitgelaten over de gezagsvoorziening(3), is de zaak op 26 april 2002 mondeling behandeld ter zitting van de rechtbank. Hierbij zijn verschenen de man en zijn advocaat alsmede de vrouw en haar procureur.


1.7 Na ontvangst van enkele aanvullende stukken heeft de rechtbank bij beschikking van 2 augustus 2002 de echtscheiding tussen de partijen uitgesproken, bepaald dat alleen aan de vrouw het gezag zal toekomen over de minderjarige kinderen, alsmede bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de te gedurende tenminste 6 maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man een bedrag van EUR 108,56 per maand per kind dient te betalen.
Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.


1.8 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en (alsnog) te bepalen dat de man dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met EUR
4.000,-- per maand en van de twee minderjarige kinderen met EUR 400,-- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, alsmede dat de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld.


1.9 De man heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.


1.10 Nadat de procureur van de vrouw en de advocaat van de man aan het hof nog enkele stukken hadden toegezonden, is de zaak op 16 april 2003 ter zitting van het hof behandeld in aanwezigheid van de partijen en hun advocaten.


1.11 Bij beschikking van eveneens 16 april 2003 heeft het hof de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.


1.12 De vrouw heeft tegen deze beschikking - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend.


2. Beoordeling van het cassatiemiddel


2.1 Het middel bestaat uit vier onderdelen en is gericht tegen de beslissing van het hof dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Het hof heeft deze beslissing op grond van de volgende oordelen genomen:

"1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. Subsidiair verzoekt de vrouw de door de man aan haar te betalen alimentatie te bepalen op EUR 4.000,- per maand, naast een kinderalimentatie van EUR 400,- per maand ten behoeve van voornoemde kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts verzoekt de vrouw dat de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de te aan haar wordt toebedeeld.
De man bestrijdt haar beroep.

ECHTSCHEIDING


2. De vrouw richt haar eerste grief tegen het uitspreken van de echtscheiding, teneinde alimentatie ten behoeve van haar en de kinderen zelf zeker te stellen en de onbelaste eigendom van de hierna te noemen echtelijke woning te verkrijgen.


3. Het hof is van oordeel dat indien eenmaal door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd, teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen (in casu de alimentatie voor de vrouw en de kinderen en de onbelaste eigendom van de echtelijke woning) wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. De door de vrouw aangevoerde omstandigheid, dat de man verdiencapaciteit en de draagkracht heeft om voor zijn gezin te zorgen en er in dit kader geen noodzaak bestaat om thans de huwelijksbeloften te verbreken, is daartoe onvoldoende. Bovendien staat vast dat partijen circa 11 jaar apart wonen en dat de vrouw de duurzame ontwrichting niet heeft weersproken. Het hof zal de vrouw derhalve in dit onderdeel van haar verzoek niet ontvankelijk verklaren.

ALIMENTATIE


4. De vrouw dient in haar alimentatieverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu het ingediende appelschrift niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. De wet stelt immers in de artikelen
359 Rv jo 278 lid 1 Rv tot eis dat het appelschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het beroep berust vermeldt. Die gronden staan in het onderhavige appelschrift niet vermeld, zodat de vrouw in het hoger beroep niet kan worden ontvangen. Uitsluitend de stelling dat de man verdiencapaciteit en draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen is daartoe onvoldoende.

ECHTELIJKE WONING


5. De vrouw stelt dat het redelijk is de echtelijke woning aan de te aan haar over te dragen, omdat de man zich de afgelopen jaren volgens haar opzettelijk heeft onttrokken aan zijn alimentatieverplichting jegens haar.


6. Vast staat dat partijen destijds op huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap met elkaar zijn gehuwd en dat de man eigenaar is van de echtelijke woning. Het verzoek van de vrouw, om de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan haar toe te delen vindt, gelet op het vorenstaande, geen steun in de wet. Ook in zoverre is de vrouw derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep. "


2.2 Het eerste onderdeel (ad 1) en het derde onderdeel (ad 4) bevatten de kernklacht en zijn gericht tegen rechtsoverweging 4 ("Alimentatie").
De onderdelen betogen dat het hof niet had kunnen komen tot niet-ontvankelijkverklaring nu het volkomen duidelijk was op welke gronden het appel van de vrouw werd ingesteld en het hof ook zelf reeds voldoende heeft ingezien waartegen de grieven van de vrouw waren gericht. Door het appel niet te behandelen heeft het hof art. 1:392 e.v. BW miskend. Nu de opvattingen van partijen zeer duidelijk waren neergelegd in de uitvoerige uitspraak van de rechtbank, kon in het beroepschrift worden volstaan met aan te wijzen van datgene in de beschikking van de rechtbank waarmee zij het niet eens was. De uitspraak van het hof is dan ook onbegrijpelijk, aldus de vrouw.


2.3 Zoals het hof terecht vooropstelt, moeten in een procedure als de onderhavige in het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld, de gronden te worden vermeld waarop het hoger beroep rust (art. 359 en 278 lid 1 Rv.)(5).
Achtergrond van deze eis is dat een appellant aan de rechter en de verweerder in hoger beroep kenbaar dient te maken niet alleen wat hij verzoekt, maar ook wat de grondslag is van zijn verzoek(6). Verweerders moeten kunnen weten waartegen zij zich hebben te verdedigen, de appelrechter moet weten waarover zijn beslissing wordt gevraagd. Dit brengt mee dat uit het beroepschrift behoort te blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de bestreden beschikking onjuist is en in hoger beroep dient te worden vernietigd. Alle gronden die de appellant binnen dit kader aanvoert, kunnen als "grieven" gelden(7). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leidt het ontbreken van grieven in het beroepschrift in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep.


2.4 Onder omstandigheden zijn op de regel dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het beroep berust, uitzonderingen mogelijk(8). Zo wordt het aanvoeren van (nieuwe) gronden na het verstrijken van de appeltermijn toegestaan indien daarvoor bijzondere omstandigheden worden gesteld(9) en kan voorts de aard van het geschil rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de rechter in hoger beroep geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in appel worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken(10).
Van dergelijke situaties is in dit geval echter geen sprake.


2.5 De beoordeling van de vraag of en, zo ja, welke gronden een appellant in het (aanvullend) beroepschrift aanvoert, behelst een uitleg van de gedingstukken die is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Of het beroepschrift de gronden bevat, moet op basis van dat geschrift worden beoordeeld(11). In cassatie kan de door het hof gegeven uitleg niet op juistheid doch alleen op begrijpelijkheid worden getoetst(12). Bij een dergelijke beoordeling is van belang of de verweerder begrepen heeft wat de inzet van het hoger beroep is(13).


2.6 Of een appellant de gronden van zijn verzoek in hoger beroep voldoende omschrijft wanneer hij volstaat met een verwijzing naar of een herhaling van hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld, van hetgeen door de wederpartij daartegenover is gesteld, het resultaat van eventuele bewijsverrichtingen en de inhoud van de door de rechter in eerste aanleg gegeven beschikking(14).


2.7 Voorts dient een appellant in de gelegenheid te worden gesteld zijn gronden te verduidelijken, zeker in een geschil dat uitsluitend een uitkering tot levensonderhoud behelst. In zijn beschikking van 10 oktober 2003, RvdW 2003, 157 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat nu ook de man blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep heeft begrepen wat de inzet van het hoger beroep was, dat hij ook in hoger beroep heeft aangevoerd dat en waarom de alimentatie op nihil dient te worden gesteld en dat hij blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof stelde belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling, het hof de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen haar bezwaren tegen de toewijzing van het inleidend verzoek van de man te adstrueren.


2.8 De rechtbank heeft in een zeer uitvoerige rechtsoverweging 5 van haar beschikking van 2 augustus 2002 geoordeeld over de kinderalimentatie en de partner-alimentatie.
De vrouw heeft daartegen in haar beroepschrift het volgende aangevoerd(15):

"De vrouw is van mening dat de man VERDIEN CAPACITEIT en de draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen en ziet in dit kader niet de noodzaak om thans de huwelijksbeloften te verbreken.

GRIEVEN:

(...)

II (Subsidiair)
Ten onrechte heeft de Rechtbank de gevolgen van de scheiding zodanig geregeld dat deze in strijd zijn met redelijkheid en billijkheid. De man heeft de afgelopen jaren zich opzettelijk onttrokken aan zijn Alimentatieverplichting jegens de vrouw, zodat thans een bijdrage aan haar dient te worden toegekend, zoals in eerste instantie gevorderd van EUR 4.000,- per maand en/of de eigendom van de echtelijke woning te aan de aan haar dient te worden overgedragen."


2.9 De man heeft zich daarop als volgt verweerd(16):

"3. De vrouw formuleert een zeer algemene grief tegen de beslissing van de rechtbank te bepalen dat de man niet in staat is bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud. Niet duidelijk is op welke gronden de vrouw meent dat de bestreden beschikking onjuist is. Nu de vrouw de gronden voor haar beroep niet duidelijk heeft omschreven en deze ook niet nader heeft aangevoerd, moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in haar beroep. (...)


4. De man kan om die reden alleen maar herhalen hetgeen hij in de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hij is niet in staat om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man heeft op het moment van indiening van het verzoekschrift helemaal geen inkomsten, omdat hij op projectbasis werkt en het project in India met ingang van 1 november 2002 is afgelopen. De man heeft om die reden wijziging van de voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank, nu in het kader van de voorlopige voorziening destijds wel alimentatie is vastgesteld omdat de man uit principe geen draagkrachtverweer heeft gevoerd. De man meent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij niet in staat is bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man herhaalt bovendien dat hij van mening is dat de vrouw gezien de leeftijd van de bij haar wonende zoons beide naar het VWO gaan, goed kunnen leren, i staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien."


2.10 Voorzover het cassatiemiddel erover klaagt dat het hof in rechtsoverweging 4 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat in het beroepschrift van de vrouw geen gronden in de zin van grieven staan vermeld waarop haar beroep berust, mist het middel feitelijke grondslag. In zijn oordeel dat "de gronden als bedoeld in de artikelen art. 359 en 278 lid 1 Rv. niet in het appelschrift staan vermeld", gebruikt het hof het woord 'gronden'niet in de betekenis van grieven, maar in de betekenis van 'grondslag'(17).


2.11 Het oordeel van het hof dat onvoldoende duidelijk is op welke gronden de bestreden beschikking van de rechtbank onjuist was, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
De passage dat de man verdiencapaciteit en draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen, is te summier om als voldoende grondslag te gelden omdat daaruit niet blijkt waarom de vrouw van mening is dat de beslissing van de rechtbank onjuist is.
De vrouw heeft ook niet verwezen naar hetgeen door haar in eerste aanleg was gesteld of haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald, zodat daaruit evenmin een grondslag kan worden afgeleid.


2.12 De enkele stelling van de vrouw in haar beroepschrift dat de man verdien-capaciteit en draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen, is temeer ontoereikend nu de rechtbank in haar beschikking uitgebreid op de stellingname van de vrouw tegenover die van de man is ingegaan en daarop vervolgens heeft beslist.


2.13 Dat de man uit de "zeer algemene grief" van de vrouw - waarmee kennelijk werd gedoeld op haar subsidiair voorgestelde grief II - heeft afgeleid dat deze grief was gericht tegen de beslissing van de rechtbank "dat de man niet in staat is bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud", doet aan het bovenstaande niet af. Daarmee was, zoals de man ook in hoger beroep heeft gesteld, nog niet duidelijk op welke gronden de vrouw oordeelde dat deze beslissing diende te worden vernietigd.


2.14 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw de gelegen-heid gekregen om het hoger beroep nader toe te lichten. Deze advocaat verklaarde toen, voorzover thans van belang(18):

"(...) Dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man is evident. Ik heb geprobeerd een opstelling te maken. De man leeft in een andere dimensie. Hij heeft in het buitenland gezeten en heeft inkomen en vermogen vergaard. De man heeft financieel gezien nooit bijgedragen aan het huishouden. Er zijn nu wel wat stukken. Er zijn echter geen bewijsstukken van de levensstandaard van de man. Er zijn geen salarisspecificaties van de man met vermelding van de naam van zijn werkgever. (...) De man heeft een opstelling van de studiekosten gemaakt. Op één betalingsbewijs na heb ik daar geen bewijsstukken van gezien. Ik weet niet of het aan de Sociale Dienst betaald is of aan de vrouw zelf. De niet-ontvankelijkheid t.a.v. de echtscheiding is denk ik een formaliteit. Als de echtscheiding wordt uitgesproken zou de vrouw haar huis uit moeten met de wetenschap dat zij dan geen onderdak heeft. De vrouw wil alles in één keer regelen. De vrouw zit in een uitzonderlijke situatie. Er moet een all-in regeling worden getroffen. De vrouw heeft nergens recht op. De vrouw heeft de man verzocht om de echtelijke woning tegen een zacht prijsje aan haar te verkopen. De achterstand in alimentatie-betalingen bedraagt circa EUR 35.000,-, welk bedrag (ter aflossing) in mindering zou kunnen strekken op de vraagprijs van de echtelijke woning.

Het appel is wel duidelijk. De man heeft zijn inkomsten onvoldoende bewezen. Zijn verdiencapaciteit is heel hoog. De vrouw heeft een gerechtvaardigd belang. Zij heeft de zorg voor de kinderen van partijen. de vrouw heeft de kinderen in staat gesteld om een goede opleiding te volgen. (...)"


2.15 Ook uit deze nadere toelichting blijkt geenszins op welke gronden de vrouw van oordeel was dat de beschikking van de rechtbank onjuist was.
Overigens bevat het cassatiemiddel niet de klacht dat het bestreden oordeel van het hof in het licht van de toelichting van de advocaat van de vrouw onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn.


2.16 De onderdelen 1 en 3 falen derhalve.


2.17 De onderdelen 2 (ad 2 en 3) en 4 (ad 5 en 6) van het middel voldoen niet aan art. 407 lid 2 Rv. en kunnen mitsdien evenmin tot cassatie leiden.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 16 april 2003, p. 1/2 en rov. 6.

2 In het verweerschrift tegen het zelfstandige verzoek wordt abusievelijk het petitum geadresseerd tot "het hof" (zie p. 6).
3 Zie hun brief van 18 maart 2002 aan de rechtbank, sector Familie- en Jeugdrecht. Zie het bijbehorende formulier van 12 april 2002.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 8 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.

5 Nu voor de rechtspleging in scheidingszaken slechts één bepaling in Boek 3, titel 6, § 1 is opgenomen (art. 820 lid 5 Rv.) mag worden aangenomen dat voor de procedure in hoger beroep voor het overige de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure zoals neergelegd in de art. 358-362 Rv. geldt. Zie in deze zin ook bijv. Nauta 2002 (T&C Rv.), art. 820, aant. 7.

6 Zie o.m. HR 18 januari 1973, NJ 1973, 186; HR 15 december 1989, NJ
1990, 351 m.nt. WHH; HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 (rov. 3.2). Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 26; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 347 en 352; Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, art. 278, aant. 5-12.

7 Vgl. HR 9 september 1994, NJ 1995, 6 (rov. 3.2).
8 HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 m.nt. WHH (rov. 3.3). Zie hierover Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nrs. 33 en 34.

9 Vgl. mijn conclusie vóór HR 23 mei 2003, NJ 2003, 602 (ontbreken van middelen), met gegevens.

10 Vaste rechtspraak, zie recent HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 157.
11 HR 19 november 1999, NJ 2000, 69.

12 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 40 met verdere verwijzingen.
13 HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 157.

14 HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 m.nt. HER. Zie voorts HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 m.nt. HJS; Ras/Hammerstein, nr. 32; Snijders/Wendels, nr. 352.

15 Zie haar beroepschrift, p. 1/2.

16 Zie zijn verweerschrift in appel, p. 2/3.
17 Zie voor het woordgebruik in deze betekenis ook bijv. HR 6 januari
1984, NJ 1984, 397.

18 Zie het p.-v. van de zitting van het hof op 16 april 2003, p. 2.