Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6998 Zaaknr: C03/012HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 18-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


18 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/012HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van
11 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap die heeft bestaan tussen de man en de vrouw te gelasten, in overeenstemming met de in het lichaam van de dagvaarding door de man voorgestelde verdeling, althans zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te moeten bepalen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie eveneens verdeling van de gemeenschap gevorderd zoals in de conclusie van antwoord in conventie en de eis in reconventie onder punt 6 is omschreven, althans de scheiding en deling vast te stellen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden. De rechtbank heeft, na een tussenvonnis te hebben gewezen, bij eindvonnis van 28 juni 2000 in conventie en in reconventie de gemeenschap van goederen tussen partijen verdeeld, zoals in het dictum van dit vonnis is omschreven en de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van f 546,11.
Tegen beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 28 augustus 2002 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het tussenvonnis van
23 maart 1999, het eindvonnis van 28 juni 2000 vernietigd, voor zover de man daarbij is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van f
546,11 en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van EUR 2.836,63, en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft in het principale beroep geconcludeerd tot referte; de man heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest uitsluitend voor zover de man is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van EUR 2.836,63 te betalen en tot afdoening van de zaak door veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van EUR 238,77, en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.


3. Uitgangspunten in cassatie

Deze zaak betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die van 22 december 1989 tot 19 april 1994 tussen partijen heeft bestaan, alsmede de verrekening in dat verband van pensioenrechten. Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Deze gemeenschap is op 19 april 1994 ontbonden door inschrijving van de tussen hen uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.


4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep


4.1 In rov. 16 heeft het hof geoordeeld dat de tweede grief in het incidentele beroep van de man, welke ertoe strekte dat een door hem na het vonnis van de rechtbank gedane betaling alsnog zou moeten leiden tot verrekening van een bedrag van f 5.254,--, gegrond is.


4.2 Naar het eerste middel terecht klaagt, heeft het hof vervolgens evenwel verzuimd dit bedrag te betrekken in zijn berekening in rov.
17, welke leidde tot de slotsom dat de man nog f 6.251,12 aan de vrouw diende te betalen. Dit middel is dus gegrond.


4.3 Het tweede middel heeft eveneens betrekking op de berekening in rov. 17, en wel op het oordeel van het hof aan het slot van die rechtsoverweging dat daarbij nog, ten nadele van de man, rekening dient te worden gehouden met "de schuld wegens aangegane borgtocht ad f 3.046,62 waarvoor de man alleen aansprakelijk is". Dit bedrag was, naar tussen partijen niet in geschil is, begrepen in de door de man aan de Rabobank gedane betalingen tot een totaal van f 41.603,--, ten aanzien van welk bedrag het hof reeds, eveneens in rov. 17, had beslist dat de helft daarvan ( f 20.801,50) voor rekening van de vrouw kwam. Naar het middel terecht betoogt, heeft het hof, door het bedrag van f 3.046,62 aan het slot van rov. 17 op te tellen bij het tot dan toe berekende saldo ten voordele van de vrouw, over het hoofd gezien dat de helft van genoemd bedrag ( f 1.523,31) als onderdeel van het bedrag van f 20.801,50 al in dat saldo was verdisconteerd. Ook het tweede middel is dus gegrond.


4.4Het vorenstaande leidt ertoe dat het derde middel, dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat de man het hiervoor in 4.2 genoemde bedrag aan de vrouw dient te betalen, evenzeer gegrond is.


4.5Nu, zoals hierna zal blijken, het incidentele beroep faalt, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen: op het door het hof berekende saldo van f 6.251,12 ten voordele van de vrouw moet zowel het bedrag van f
5.254,-- als het bedrag van f 1.523,31 in mindering worden gebracht, zodat een saldo ten bedrage van f 526,19 (EUR 238,77) ten voordele van de man resteert.


5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 augustus 2002 voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van EUR 2.836,63 aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van EUR 238,77; in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2004.


*** Conclusie ***

Rolnummer C03/012HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 2 april 2004

Conclusie inzake

tegen

Inleiding


1. Partijen, verder: de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 22 december 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 22 december 1992 heeft de vrouw de echtelijke woning verlaten. Bij vonnis van 24 januari 1994 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; dit vonnis is op 19 april 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn niet erin geslaagd om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in der minne af te wikkelen.


2. De man heeft bij dit geding inleidende dagvaarding verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevorderd; de vrouw heeft in reconventie eveneens verdeling gevorderd, zij het op andere wijze dan door de man voorgestaan.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 28 juni 2000 verdeeld/verrekend op de wijze als in haar dictum vermeld, waarbij zij de man heeft veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van f
546,11.
Het hof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 28 augustus 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover de man daarbij is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van f 546,11 te betalen; het hof heeft opnieuw rechtdoende de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van EUR 2.836,63 met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige.
De griffier van het hof heeft de man - in reactie op diens verzoek tot herstel op grond van art. 31 Rv. van naar zijn oordeel in het arrest gemaakte kennelijke fouten - medegedeeld dat het hof niet tot verbetering van het arrest zal overgaan nu er geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.


3. De man heeft vervolgens tijdig principaal cassatieberoep aangetekend, stellende dat in 's hofs bestreden arrest fouten zijn geslopen als in de cassatiemiddelen aangegeven. De vrouw heeft zich in dit principaal cassatieberoep aan het oordeel van uw Raad gerefereerd onder de aantekening dat zij de door de cassatiemiddelen bestreden overwegingen uit de aard van de zaak niet heeft uitgelokt. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep aangetekend tegen 's hofs oordeel dat het bijzonder nabestaandenpensioen van de vrouw in de verrekening moet worden betrokken als aangegeven in rechtsoverweging 8 van zijn arrest.

De principale cassatiemiddelen


4. Middel 1 klaagt dat het door het hof in rechtsoverweging 17 bij de berekening van het saldo van de vordering van de man op de vrouw wegens door de man verrichte betalingen van voor rekening van beide partijen komende schulden, heeft nagelaten het bedrag van f 5.254,- te betrekken ten aanzien waarvan het hof zelf in rechtsoverweging 16 heeft overwogen dat de man met recht verrekening van dit bedrag ten laste van de vrouw vordert.


5. Deze klacht slaagt. Het hof heeft inderdaad nagelaten het bedrag van f 5.254,- in zijn berekening in rechtsoverweging 17 te betrekken. 's Hofs beslissing is op dit punt dan ook onbegrijpelijk.


6. Middel 2 klaagt dat het hof met zijn overweging in rechtsoverweging
17 dat ten slotte "nog rekening te worden gehouden met de schuld wegens aangegane borgtocht ad f 3.046,62 waarvoor de man alleen aansprakelijk is" over het hoofd heeft gezien dat deze schuld reeds is begrepen in het totale bedrag van f 41.603,00 dat door de man aan betalingen aan de Rabobank is gedaan, betalingen die hebben geleid tot de overweging in rechtsoverweging 17 dat op het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag wegens overbedeling in mindering moet worden gebracht de helft van dat totale bedrag, zijnde een bedrag van f 20.801,50; het middel betoogt dat het hof aldus over het hoofd heeft gezien dat bij de finale afrekening nog slechts de helft van de inderdaad geheel voor rekening van de man komende schuld van f
3.046,62 wegens aangegane borgtocht in aanmerking had moeten nemen.


7. Ook dit middel slaagt. De vrouw heeft in haar memorie van grieven (p. 3, grief 5) betoogd dat de rechtbank ten onrechte bij de "verdeling" van de schulden heeft overwogen dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in het totaal van de door de man na de ontbinding van het huwelijk aan de Rabobank verrichte betalingen ten bedrage van f 41.603,- ter aflossing van door partijen gesloten leningen; dit omdat deze afbetalingen mede een schuld betroffen van f 3.046,62 die buiten de verrekening dient te blijven aangezien deze schuld een verplichting betreft van een door de man aangegane borgtocht waarvoor de vrouw destijds geen goedkeuring heeft verleend. De man heeft in zijn memorie van antwoord (p. 4) betoogd dat hij "er geen problemen mee de schuld ad f 3.046,62 buiten de verrekening te houden". Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 13 en 14 geoordeeld dat deze schuld buiten de verrekening dient te blijven. Door in rechtsoverweging 17 in navolging van de rechtbank tot uitgangspunt voor de verrekening bij helfte te nemen het totale door de man ter zake van de schuld bij de Rabobank betaalde bedrag van f 41.603,- en dit bedrag voor de helft ten laste van de man te brengen en door vervolgens de borgtochtschuld voor het geheel ten laste van de man te brengen door het bedrag van deze schuld voor het geheel op te tellen bij het saldo van de door het hof gemaakte berekening, heeft het hof inderdaad, zoals het middel betoogt, over het hoofd gezien dat het bij de finale afrekening nog slechts de helft van de geheel voor rekening van de man komende schuld wegens aangegane borgtocht van f 3.046,62 (zijnde f 1.523,31) in aanmerking had moeten nemen nu in het bedrag van f 41.603,- dat door het hof voor de helft voor rekening van de man is gebracht, het bedrag van de borgtochtschuld reeds was begrepen.


8. Middel 3 komt - voortbouwend op de eerste twee middelen - op tegen 's hofs slotoverweging in rechtsoverweging 17 dat het totaal van de berekening leidt tot een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van f 6.251,12.


9. Nu de eerste twee middelen slagen, slaagt ook middel 3. Een en ander leidt tot de slotsom dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven. Van het bedrag van f 6.251,12 dat de man volgens de slotafrekening van het hof aan de vrouw dient te betalen, moet nog worden afgetrokken het in middel 1 bedoelde bedrag van f 5.254,- en het door middel 2 genoemde bedrag van f 1.523,31, zodat resteert een vordering van de man op de vrouw van f 526,19, dat wil zeggen EUR
238,77. Nu het incidentele beroep naar mijn oordeel moet falen, zoals uit het hierna volgende zal blijken, kan uw Raad mijns inziens de zaak zelf afdoen door het bestreden arrest te vernietigen voorzover de man is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van EUR 2.836,63 te betalen en in zoverre opnieuw rechtdoende de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van EUR 238,77.

Het incidentele cassatiemiddel


10. Het cassatiemiddel dat drie middelonderdelen bevat, komt op tegen rechtsoverweging 8 van het bestreden arrest waar het hof met betrekking tot de tweede grief van de vrouw waarin de vrouw erover klaagde, aldus het hof in rechtsoverweging 6, dat ten onrechte het ouderdomspensioen van de man niet voor de volle waarde, door haar gesteld op f 27.820,-, in de verrekening is betrokken, als volgt overwoog:

8. Blijkens de brief van Delta Lloyd, waarvan de inhoud door de vrouw niet bestreden is, bedraagt de contante waarde van het ouderdomspensioen fl 27.820,= en van het bijzonder nabestaandenpensioen fl 17.536,=. De som van alle pensioenaanspraken van partijen bedraagt derhalve fl 45.176,=, waarvan ieder der partijen recht heeft op de helft. Na toedeling van de volledig contant gemaakte waarde van het bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw recht op verrekening van een bedrag terzake van de aanspraak van de man ten bedrage van fl 5.232,-. De rechtbank heeft op dit punt een juiste beslissing genomen.


11. Middelonderdeel 1 klaagt dat het hof eraan voorbijziet dat noch de rechtbank noch het hof (noch ook partijen) het bijzonder nabestaandenpensioen en/of de contant gemaakte waarde daarvan aan de vrouw heeft toebedeeld, zodat onjuist dan wel onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen komen tot een verrekening als in rechtsoverweging
8 aangegeven.


12. Deze klacht faalt. Het bijzonder nabestaandenpensioen als waarvan in deze zaak sprake is, is de premievrije aanspraak op weduwenpensioen als bedoeld in art. 8a lid 1 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). Nu de man, zoals tussen partijen vaststaat, op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk deelnemer was in een pensioenfonds als bedoeld in die wet, heeft de vrouw, nu haar huwelijk met de man door echtscheiding is geëindigd, ingevolge genoemd art. 8a lid 1 PSW aanspraak verkregen op dit bijzonder weduwenpensioen waarvan de contante waarde in casu f 17.356,- bedraagt, zoals het hof heeft vastgesteld. Terecht is het hof - evenals de rechtbank - ervan uitgegaan dat dit bijzonder weduwenpensioen naar zijn aard aan de vrouw toebehoort, zodat toedeling aan de vrouw in zoverre niet aan de orde was, en dat overigens op de voet van het arrest Boon/Van Loon, HR
27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH, de contante waarde van dat pensioen tussen partijen diende te worden verrekend evenals de contante waarde van het ouderdomspensioen van de man nu de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken na 27 november 1981 en vóór de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenenrechten bij scheiding op 1 mei 1995. Zie ook Van Mourik/Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, p. 378 en p.
396-397. Waar het hof in rechtsoverweging 8 spreekt van "Na toedeling van de contante waarde van het bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw recht op verrekening van een bedrag ter zake van de aanspraak van de man ten bedrage van fl 5.232,-", heeft het hof het oog op deze verrekening. Daarbij is het hof tot de slotsom gekomen dat de vrouw per saldo recht heeft op verrekening van genoemd bedrag van f 5.232,- nu tussen partijen niet is betwist dat de contante waarde van het ouderdomspensioen van de man f 27.820,- bedraagt en de contante waarde van het bijzonder weduwenpensioen van de vrouw f 17.536,-. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk.


13. Middelonderdeel 2 klaagt dat nu de rechtbank in haar eindvonnis heeft geoordeeld dat "het nabestaandenpensioen niet voor verrekening in aanmerking komt" (rechtsoverweging 19) en partijen tegen dit oordeel in appel geen grief hebben gericht, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden door van dit oordeel af te wijken en het nabestaandenpensioen alsnog in de verrekening te betrekken.


14. Deze klacht ziet eraan voorbij dat het hof kennelijk en terecht ervan is uitgegaan dat de rechtbank met haar gewraakte zinswending waarin zij inderdaad spreekt van "verrekening", heeft bedoeld aan te geven dat het aan de vrouw toekomende nabestaandenpensioen - als naar zijn aard verknocht aan de vrouw - niet voor verdeling in aanmerking komt, maar wel in de verrekening dient te worden betrokken op de wijze als door de rechtbank weergegeven en door het hof als juist onderschreven in antwoord op de tweede grief van de vrouw die zich naar het oordeel van het hof tegen deze wijze van verrekening keerde. 's Hofs uitleg van deze grief is niet onbegrijpelijk. De voorts in het middel vervatte stelling dat de man in appel heeft betoogd dat het nabestaandenpensioen aan de vrouw "is verkocht", miskent dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving nu de man kennelijk heeft bedoeld te betogen dat het nabestaandenpensioen aan de vrouw is verknocht.

Conclusie

De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest uitsluitend voorzover de man is veroordeeld aan de vrouw een bedrag van EUR 2.836,63 te betalen en tot afdoening van de zaak door veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van EUR 238,77; in het incidentele cassatieberoep strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden