Veroordelingen in Rotterdamse `terroristenzaak'
Bron: Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum actualiteit: 21-06-2004

's-Gravenhage, 21 juni 2004 - Het gerechtshof in Den Haag heeft vandaag twee mannen (J.C. en A.R.) veroordeeld voor het deelnemen aan een internationale criminele organisatie die onder andere tot doel had het plegen van (terroristische) aanslagen. Dat zij zelf daadwerkelijk aanslagen hadden voorbereid of daar aan medeplichtig waren geweest achtte het hof niet bewezen. Beide mannen en twee andere verdachten (R.I. en A.T.) veroordeelde het hof ook voor het deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had (onder meer) het handelen in vervalste paspoorten. Het hof achtte niet bewezen dat deze, voornamelijk in Nederland opererende, organisatie ook was gericht op het plegen van aanslagen zoals tenlastegelegd. Eerstgenoemde verdachten kregen gevangenisstraffen van zes respectievelijk vier jaar opgelegd en de andere twee (R.I. en A.T.) gevangenisstraffen van 18 en 12 maanden. Een vijfde verdachte (S.I.) werd door het hof van de gehele tenlastelegging vrijgesproken.

De zaak kwam op 13 september 2001 aan het rollen toen op grond van informatie ("ambtsberichten") van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) een doorzoeking werd gedaan in twee Rotterdamse woningen, waarbij een grote hoeveelheid valse en vervalste reisdocumenten werd aangetroffen. Die BVD informatie hield uiteindelijk in dat een groep Moslimfundamentalisten in Rotterdam actief zou zijn met het voorbereiden van een terroristische aanslag in West Europa en dat die groep in die woningen had verbleven. In december 2002 sprak de Rotterdamse rechtbank de verdachten J.C., A.R., A.T. en S.I. vrij omdat hun aanhouding, aldus de rechtbank, uitsluitend gebaseerd was geweest op BVD-informatie en niet (ook) op het resultaat van strafrechtelijk onderzoek door opsporingsambtenaren. Daardoor was volgens de rechtbank die aanhouding onrechtmatig geweest en konden de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek dat daarna plaatsvond niet tot het bewijs meewerken. De officier van justitie had tegen die beslissing hoger beroep aangetekend.

Het Haagse hof is van oordeel dat informatie van BVD of AIVD heel goed de grondslag kan vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of het aanwenden van initiële opsporingsbevoegdheden zoals de aanhouding van verdachten en het doorzoeken van woningen, mits die informatie maar een redelijke verdenking oplevert. Die informatie moet, wil zij tot het bewijs gebezigd kunnen worden, (later) wel door de strafrechter kunnen worden getoetst: op de rechtmatigheid van verkrijging van die informatie en op de inhoudelijke juistheid daarvan. Gezien het uiterst vertrouwelijke karakter waardoor de inlichtingenbronnen en de wijze van werken van veiligheidsdiensten nu eenmaal worden gekenmerkt zal volgens het hof slechts in zeer beperkte mate sprake kunnen zijn van een toets op de rechtmatige verkrijging. Voor een dergelijke toets is alleen aanleiding wanneer sterke aanwijzingen bestaan dat de informatie verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is daar, naar het oordeel van het hof, niet van gebleken. Wat de toetsing van de feitelijke juistheid betreft dient de verdediging de kans te worden geboden die op effectieve wijze ter discussie te stellen, wil sprake zijn van een eerlijk proces, en de rechter behoort dan te komen "tot een behoedzame afweging van de bewijskracht die aan die informatie dient te worden toegekend". In de onderhavige zaak heeft het hof na het in één zaak nodig geoordeelde nadere onderzoek, wèl de door de BVD afgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs gebruikt, maar niet de door de BVD uitgebrachte ambtsberichten, omdat andere bewijsmiddelen dat laatste overbodig maakten.
De vier veroordeelden woonden het strafproces in hoger beroep niet zelf bij. Van twee van hen (J.C. en A.R.) heeft het hof de gevangenneming bevolen.