Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9125 Zaaknr: 02796/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 22-06-2004
Datum publicatie: 22-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
22 juni 2004
Strafkamer
nr. 02796/03 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen de beschikkingen van de Rechtbank te
Amsterdam van 26 augustus 2003 en 21 oktober 2003, nummer RK 03/2617,
op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van
Strafvordering, ingediend door:
, geboren te (Nigeria) op
1968, wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door klager
ingediende beklag met betrekking tot een geldbedrag van EUR 3.600,--
en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. L.J.G.
Voorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klachten dat de Rechtbank ten onrechte
heeft geoordeeld dat a) het oorspronkelijk op verzoek van de Duitse
autoriteiten gelegde beslag is "omgezet" in een beslag op grond van
art. 94 Sv en b) het belang der strafvordering zich tegen opheffing
van het beslag verzet.
3.2. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Uit de stukken is het volgende gebleken.
Op 18 december 2002 zijn onder klager voornoemde goederen in beslag
genomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en een verzoek tot
uitlevering van klager van de Duitse justitiële autoriteiten.
Op 28 juli 2003 is het uitleveringsverzoek door de Duitse autoriteiten
ingetrokken en op 29 juli 2003 is klager door de officier van justitie
in vrijheid gesteld.
De raadsman van klager heeft in openbare raadkamer zijn klaagschrift
toegelicht.
De officier van justitie heeft aan de rechtbank overgelegd een
proces-verbaal nummer 0257-013/2, d.d. 3 oktober 2003, waaruit blijkt
dat het Nederlandse paspoort ten name van , het Engelse
paspoort ten name van en het Portugese paspoort ten
name van , vervalst zijn.
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de thans nog
onder beslag liggende schriftelijke stukken en administratie.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat nog onderzoek gaande is naar de
verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van
artikel 225 en/of artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht en dat
klager één dezer dagen op die verdenking zal worden gehoord.
(...)
De rechtbank is van oordeel - gelet op de inhoud van het door de
officier van justitie overgelegde proces-verbaal nummer 0257-013/02 -
dat er gronden zijn voor de verdenking dat klager zich schuldig heeft
gemaakt aan overtreding van artikel 225 en/of artikel 231 van het
Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het
strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag met
betrekking tot de thans nog onder beslag liggende schriftelijke
stukken en administratie. Voor zover dit nadeel oplevert voor klager
voor het doen van belastingaangifte kan klager aan de officier van
justitie verzoeken om kopieën van die stukken."
3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen, vermeld op de
aan de betreffende beschikking gehechte lijst, onder de klager
inbeslaggenomen zijn naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en een
verzoek tot uitlevering van de Duitse justitiële autoriteiten en
voorts dat het uitleveringsverzoek en het daarmee samenhangende
rechtshulpverzoek zijn ingetrokken.
3.4. De omstandigheid dat het uitleverings- en het daarmee
samenhangende rechtshulpverzoek van de Duitse justitiële autoriteiten,
waarop de inbeslagneming is gebaseerd, nadien zijn ingetrokken, laat
onverlet de aan de Officier van Justitie toekomende bevoegdheid om op
grond van art. 94 Sv voorwerpen in beslag te nemen die kunnen dienen
om de waarheid aan de dag te brengen of waarvan de verbeurdverklaring
of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Ingevolge het
bepaalde in art. 134 Sv wordt onder inbeslagneming van een voorwerp
verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten
behoeve van de strafvordering. Voorts stelt de wet geen bijzondere
eisen aan de wijze waarop de voorwerpen als in deze zaak bedoeld,
zijnde roerende zaken, niet-registergoederen, in beslag worden
genomen.
3.5.1. Bij de processtukken bevindt zich een aan de advocaat van de
klager gerichte brief van de Officier van Justitie bij het parket te
Amsterdam van 5 augustus 2003, inhoudende voorzover hier van belang:
"Onderwerp Handhaving beslag
(...)
Het beslag dat is gelegd op de goederen aangetroffen tijdens de
huiszoeking bij uw cliënt (...) zal worden gehandhaafd voor
nader Nederlands onderzoek."
3.5.2. Bij de behandeling van het door de klager ingediende
klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv in raadkamer op 12 augustus
en 7 oktober 2003 heeft de Officier van Justitie zich blijkens de
daarvan opgemaakte processen-verbaal verzet tegen teruggave van de nog
onder beslag liggende voorwerpen omdat tegen de klager een verdenking
bestond dat hij zich te dien aanzien had schuldig gemaakt aan
overtreding van art. 225 en/of art. 231 Sr.
3.6. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de Rechtbank dat de
Officier van Justitie, na het intrekken van de verzoeken van de Duitse
justitiële autoriteiten, de in de bestreden beschikking bedoelde
voorwerpen rechtmatig onder zich is gaan houden ten behoeve van de
strafvordering met het oog op een verdenking van overtreding van art.
225 en/of 231 Sr geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is
het niet onbegrijpelijk. In dat oordeel ligt bovendien besloten dat
het belang van de strafvordering - dat zich tegen de teruggave verzet
- is gelegen zowel in de waarheidsvinding als in de niet hoogst
onwaarschijnlijke onttrekking aan het verkeer van (een aantal van) de
inbeslaggenomen voorwerpen, hetgeen evenmin van een onjuiste
rechtsopvatting getuigt of onbegrijpelijk is.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de
Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02796/03 B
Mr. Wortel
Zitting:4 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking en een
tussenbeschikking van de Rechtbank te Amsterdam, waarin is beslist op
een klaagschrift strekkende tot teruggave aan verzoeker van onder hem
inbeslaggenomen voorwerpen. De Rechtbank heeft verzoeker in zijn
beklag niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op
een geldbedrag, aangezien van inbeslagneming daarvan niet is gebleken,
en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. L.J.G. Voorn, advocaat te Amsterdam, een
schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
3. De Rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, voor zover thans van
belang::
"Uit de stukken is het volgende gebleken.
Op 18 december 2002 zijn onder klager voornoemde goederen in beslag
genomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en een verzoek tot
uitlevering van klager van de Duitse justitiële autoriteiten.
Op 28 juli 2003 is het uitleveringsverzoek door de Duitse autoriteiten
ingetrokken en op 29 juli 2003 is klager door de officier van justitie
in vrijheid gesteld.
De raadsman van klager heeft in openbare raadkamer zijn klaagschrift
toegelicht.
De officier van justitie heeft aan de rechtbank overgelegd een
proces-verbaal nummer 0257-013/2, d.d. 3 oktober 2003, waaruit blijkt
dat het Nederlandse paspoort ten name van , het Engelse
paspoort ten name van en het Portugese paspoort ten
name van , vervalst zijn.
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van de thans nog
onder beslag liggende schriftelijke stukken en administratie.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat nog onderzoek gaande is naar de
verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van
artikel 225 en/of artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht en dat
klager één dezer dagen op die verdenking zal worden gehoord.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 26 augustus 2003
overwogen dat klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten
aanzien van het geldbedrag van EUR 3.600,-, nu niet gebleken is dat
dit bedrag in beslag is genomen.
Voorts blijkt uit die tussenbeschikking dat verschillende goederen
reeds aan klager, c.q. rechthebbende(n) zijn teruggegeven.
De rechtbank is van oordeel -gelet op de inhoud van het door de
officier van justitie overgelegde proces-verbaal nummer 0257-013/02-
dat er gronden zijn voor de verdenking dat klager zich schuldig heeft
gemaakt aan overtreding van artikel 225 en/of artikel 231 van het
Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het
strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag met
betrekking tot de thans nog onder beslag liggende schriftelijke
stukken en administratie. Voor zover dit nadeel oplevert voor klager
voor het doen van belastingaangifte kan klager aan de officier van
justitie verzoeken om kopieën van die stukken."
4. De cassatieklacht houdt in essentie in dat de Rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat het handhaven (of omzetten) van het,
aanvankelijk op verzoek van de Duitse autoriteiten gelegde, beslag als
(of in) een beslag krachtens art. 94 Sv rechtmatig is geweest. Dat zou
in strijd zijn met "het gesloten systeem van de Uitleveringswet en/of
het Uitleveringsrecht". Nu het verzoek tot uitlevering van verzoeker
is ingetrokken (omdat de Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat
verzoeker niet de gezochte persoon is) zou het ter uitvoering van dat
verzoek gelegde beslag op voorwerpen nietig zijn, en een nietig beslag
kan - zo wordt betoogd - niet rechtmatig worden door te verwijzen naar
een andere rechtsgrond.
5. Dit betoog lijkt mij geen doel te kunnen treffen. Ik kan geen
rechtsregel aanwijzen die zich er tegen verzet dat ter uitvoering van
een uitleverings- of rechtshulpverzoek inbeslaggenomen voorwerpen, na
intrekking van dat verzoek, op grond van art. 94 Sv in beslag worden
genomen of onder beslag worden gehouden in die gevallen waarin de met
opsporing belaste autoriteiten over de verdenking beschikken dat
strafbare feiten zijn begaan die hier te lande vervolgd en berecht
kunnen worden, en voorts kunnen vaststellen dat de aanvankelijk ter
uitvoering van het uitleverings- of rechtshulpverzoek inbeslaggenomen
voorwerpen hetzij kunnen dienen tot bewijs van bedoelde feiten of
geschikt zijn om wederrechtelijk voordeel aan te tonen, hetzij vatbaar
zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.
6. Het oordeel van de Rechtbank dat een zodanige verdenking van hier
te lande vervolgbare feiten is gerezen, en dat de onder verzoeker in
beslag genomen reisdocumenten en bescheiden in verband met die
verdenking krachtens art. 94 Sv voor inbeslagneming vatbaar zijn is
niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
7. Naar mijn inzicht is het middel vruchteloos voorgesteld, terwijl
het zich voor toepassing van art. 81 RO leent.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,