Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9078 Zaaknr: 00140/04 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 22-06-2004
Datum publicatie: 23-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 00140/04 B
SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 december 2003, nummer RK: 03/1554, naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie in het Arrondissement Amsterdam, tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van: , statutair gevestigd te en tevens gevestigd te .


1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken van overtuiging afgewezen.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat de Hoge Raad op de daartoe strekkende vordering het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof zal verlenen de door de Rechter-Commissaris inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking van de Officier van Justitie te stellen.


3. Beoordeling van het middel


3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van de Officier van Justitie om op grond van art. 552p, tweede lid, Sv de inbeslaggenomen stukken van overtuiging aan hem ter beschikking te stellen ter overdracht aan de Russische autoriteiten moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat het rechtshulpverzoek moet zijn gebaseerd op een verdrag.


3.2. De bestreden beschikking betreft de vordering van de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv met betrekking tot "een verzoek om rechtshulp afkomstig van de justitiële autoriteiten van de Russische Federatie d.d. 18 oktober 1999 en de bevestiging van dit verzoek na ratificatie door de Russische Federatie van het Europees Rechtshulpverdrag op 9 maart 2000 in de zaak tegen: ." Bij de behandeling in openbare raadkamer is tevens verschenen de raadsman van de belanghebbende B.V., blijkens de stukken gevestigd te .


3.3. De Rechtbank heeft ten aanzien van de vordering tot verlof als volgt overwogen:
"Het voormelde verzoek is gedaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen bovengenoemde rechtspersonen ter zake van de verdenking dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan de feiten in het rechtshulpverzoek omschreven.

Namens B.V. is primair aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen, nu het rechtshulpverzoek, gedateerd 18 oktober 1999, niet is gebaseerd op enig verdrag.

Dit verweer wordt terecht gevoerd. Weliswaar is de Russische Federatie op 9 maart 2000 tot het Europees Verdrag tot Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken (EVWR) toegetreden en heeft zij het verzoek te eniger tijd bevestigd, doch daarmee is niet voldaan aan het in artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering gestelde vereiste dat rechtshulp in strafzaken slechts plaatsvindt op basis van een verdrag. De doorzoekingen hadden bij gebreke van een op een verdrag gebaseerd verzoek niet mogen plaatsvinden en de vordering kan noch tegen , noch tegen worden toegewezen."


3.4. Op grond van de stukken moet in cassatie - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - van de volgende procesgang worden uitgegaan:
(i) Het rechtshulpverzoek is bij brief van 18 oktober 1999 door de Russische autoriteiten aangeboden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
(ii) Het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie heeft het rechtshulpverzoek bij brief van 7 december 1999 doorgezonden aan de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft het rechtshulpverzoek vervolgens doorgestuurd naar de Economische Controledienst bij brief van 16 december 1999. In beide brieven wordt vermeld dat bij gebreke van een verdragsrechtelijke grondslag geen dwangmiddelen mogen worden toegepast;
(iii) Na inwerkingtreding van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het EVR) op 9 maart 2000 voor de Russische Federatie is door de Russische autoriteiten bij brief van 20 juni 2000 wegens die inwerkingtreding nogmaals verzocht om uitvoering van het rechtshulpverzoek;
(iv) Als uitvloeisel van het rechtshulpverzoek hebben de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Amsterdam en de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Rotterdam ieder op 27 november
2000 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op onderscheidenlijk een adres in en een adres in . Daarbij zijn telkens stukken van overtuiging inbeslaggenomen.


3.5. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.4 is weergegeven moet het ervoor worden gehouden dat het door de Russische autoriteiten vóór de inwerkingtreding van het EVR in de verhouding van de Russische Federatie tot Nederland gedane rechtshulpverzoek, niet is uitgevoerd met behulp van dwangmiddelen. Dat is in overeenstemming met art. 552o, derde lid, Sv (vgl. HR 4 februari 1986, NJ 1986, 672). Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat op grond van een ná die inwerkingtreding aan een door de Russische autoriteiten herhaald verzoek om uitvoering van het rechtshulpverzoek door middel van het doen van doorzoekingen ter inbeslagneming van stukken van overtuiging gevolg is gegeven. De enkele omstandigheid dat het oorspronkelijke verzoek vóór die inwerkingtreding van het EVR is ingediend, levert geen beletsel op voor het verlenen van verlof tot terbeschikkingstelling aan de Officier van Justitie van de aldus inbeslaggenomen stukken van overtuiging. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is daarom onjuist.


3.6. Het middel is terecht voorgesteld.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Nu zonder nieuw onderzoek naar de feiten kan worden vastgesteld dat er geen gronden zijn waarom het verlof zou moeten worden geweigerd, zal de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verleent verlof om de door de Rechter-Commissaris te Amsterdam en te Rotterdam inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie, onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de Russische autoriteiten wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daar van het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni
2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.


*** Conclusie ***

Griffienr. 00140/04 B
Mr. Wortel
Zitting:4 mei 2004

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam waarbij een vordering dat inbeslaggenomen stukken van overtuiging overeenkomstig art. 552p Sv ter beschikking van de officier van justitie zullen worden gesteld, ter overdracht aan de autoriteiten in de Russische Federatie, is afgewezen.


2. Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie. Deze heeft bij tijdig ingediende schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.


3. Dat bevat de klacht dat de afwijzing van het gevorderde verlof getuigt van een onjuiste opvatting omtrent de art. 552n, 552o en 552p Sv en de art. 1, 3 en 5 Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, althans op onbegrijpelijke gronden berust.


4. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank zich rekenschap gegeven van
"een verzoek om rechtshulp afkomstig van de justitiële autoriteiten van de Russische Federatie d.d. 18 oktober 1999 en de bevestiging van dit verzoek na ratificatie door de Russische Federatie van het Europees Rechtshulpverdrag op 9 maart 2000 in de zaak tegen ."


5. De Rechtbank heeft overwogen:
"Het voormelde verzoek is gedaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen bovengenoemde rechtspersonen ter zake van de verdenking dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan de feiten in het rechtshulpverzoek omschreven.

Namens B.V. is primair aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen, nu het rechtshulpverzoek, gedateerd 18 oktober 1999, niet is gebaseerd op enig verdrag.

Dit verweer wordt terecht gevoerd. Weliswaar is de Russische Federatie op 9 maart 2000 tot het Europees Verdrag tot Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken (EVWR) toegetreden en heeft zij het verzoek te eniger tijd bevestigd, doch daarmee is niet voldaan aan het in artikel 552o van het Wetboek van Strafvordering gestelde vereiste dat rechtshulp in strafzaken slechts plaatsvindt op basis van een verdrag. De doorzoekingen hadden bij gebreke van een op een verdrag gebaseerd verzoek niet mogen plaatsvinden en de vordering kan noch tegen , noch tegen worden toegewezen."


6. In de schriftuur vermeldt de officier van justitie de volgende processuele feiten.


6.a. Een van de Deputy Chief of the Investigative Committee of the Russian Ministry of the Interior uitgaand rechtshulpverzoek, gedateerd
27 mei 1999, is door de Russische Ambassade bij schrijven van 18 oktober 1999 aan de Nederlandse autoriteiten aangeboden. Het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie heeft het rechtshulpverzoek bij brief van 7 december 1999 doorgezonden aan de officier van justitie te Amsterdam. Daarbij heeft genoemd Bureau er op gewezen dat het rechtshulpverzoek niet op een verdrag was gegrond, zodat ter uitvoering daarvan geen dwangmiddelen konden worden toegepast.
De officier van justitie heeft het rechtshulpverzoek bij brief van 16 december 1999 doorgestuurd naar de Economische Controledienst, ook harerzijds vermeldend dat bij gebreke van een verdragsrechtelijke grondslag geen dwangmiddelen mochten worden toegepast.


6.b. Bij brief van 20 juni 2000 heeft de Major-General of Justice, First Deputy Head, van het Investigative Committee of the Interior Ministry of the Russian Federation bericht dat het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken op 9 maart 2000 voor de Russische Federatie in werking was getreden. Deze brief houdt, in de bijgevoegde Engelse tekst, verder in:
"Taking into consideration the ratification of the above mentioned agreement and the fact that the present request complies with all its provisions, we subdue this request and ask for investigative procedures with participation of our representatives." Deze brief is door tussenkomst van de divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten aan de officier van justitie gezonden, onder mededeling dat deze rechtstreekse toezending met instemming van het Ministerie van Justitie geschiedde.


6.c. De officier van justitie heeft deze brief van 20 juni 2000 aan de Economische Controledienst doorgestuurd, met verzoek een proces-verbaal in te zenden met het oog op een doorzoeking als bedoeld in art. 110 Sv.
Op 10 oktober 2000 (de schriftuur vermeldt per abuis 10 oktober 2002) heeft de officier van justitie een vordering bij de rechter-commissaris ingediend strekkende tot doorzoeking ter inbeslagneming op twee adressen. De rechter-commissaris heeft die vordering toegewezen en de doorzoekingen op 27 november 2000 verricht.


7. De cassatieklacht houdt naar de kern genomen in dat de Rechtbank de brief van 20 juni 2000 had moeten zien als een aanvulling op het rechtshulpverzoek, en gelet op de beide documenten had moeten oordelen dat het rechtshulpverzoek, op het moment waarop ter uitvoering daarvan doorzoekingen zijn verricht en inbeslagneming heeft plaatsgevonden, was gegrond op het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna aangehaald als EVR). Het oordeel dat de doorzoekingen niet hadden mogen plaatsvinden omdat de vereiste basis in een verdrag heeft ontbroken wordt onbegrijpelijk genoemd.


8. In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 1986, 672, waarin is overwogen:
"7.3. Uit de aard van het EVR en de daarin vervatte regeling vloeit voort dat aan het Verdrag van Wittem geen terugwerkende kracht toekomt. Dit brengt mee dat, gelijk besloten ligt in het samenstel van de in 7.2.1 vermelde bepalingen uit de eerste afdeling van Titel X, handelende over internationale rechtshulp, van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, de vraag of aan een "voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit'' gevolg kan worden gegeven, slechts kan, en dus moet, worden beoordeeld aan de hand van het geldende recht ten tijde van de indiening van dat verzoek door de buitenlandse rechterlijke autoriteit, (...). Een andere opvatting zou niet stroken met algemeen geldende volkenrechtelijke opvattingen nopens de toepassing van verdragen en, voor wat de verhouding van de internationale rechtshulp tot het Nederlandse recht betreft, in het bijzonder niet met het derde lid van art. 552o Sv, bepalende dat ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp geen gebruik van dwangmiddelen kan worden gemaakt anders dan overeenkomstig de voorgaande leden van dat artikel. Ten onrechte heeft de Rb. derhalve (...) geoordeeld, (...), dat "de vatbaarheid voor inwilliging van een rechtshulpverzoek in het algemeen moet worden beoordeeld volgens het ten tijde van die beslissing geldende recht'', en heeft zij (...) het verzoek om rechtshulp mede getoetst aan het op (...) nog niet in werking getreden Verdrag van Wittem. Aan het vorenstaande doet niet af dat de bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland, deelstaat Saarland, op (...) het verzoek om rechtshulp hebben herhaald, aangezien de huiszoeking ter inbeslagneming toen reeds had plaatsgevonden."


9. De steller van het middel meent dat deze overwegingen er in het onderhavige geval niet toe nopen de brief van de Russische autoriteiten van 20 juni 2002 buiten beschouwing te laten, omdat er in dit geval bewust voor is gekozen aan het rechtshulpverzoek geen uitvoering te geven zolang het EVR voor de Russische Federatie nog niet in werking was getreden, en tot die uitvoering (door het verrichten van doorzoekingen en inbeslagneming) pas is overgegaan toen de Russische autoriteiten nadrukkelijk hadden verzocht de rechtshulp op basis van het, inmiddels voor de Russische Federatie verbindende, EVR te verlenen.


10. Indien een rechtshulpverzoek op een verdrag is gegrond heeft bij de beslissing of aan de officier van justitie op de voet van art.
552p, tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om voorwerpen die ingevolge het daartoe strekkende rechtshulpverzoek zijn inbeslaggenomen ter beschikking van de autoriteiten in de verzoekende Staat te stellen, als uitgangspunt te gelden dat aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk gevolg dient te worden gegeven. Dat brengt mee dat van inwilliging van het rechtshulpverzoek slechts kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of uit de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, vgl. HR NJ 2002, 580, HR 10 december 2002, LJN AE8923 en HR 13 mei 2003, LJN AF4255.


11. Met dit uitgangspunt lijkt mij niet goed te verenigen dat in het zich hier voordoende geval, waarin de verzoekende Staat pas na het uitsturen van een rechtshulpverzoek gebonden is geraakt aan een ook voor Nederland verbindend rechtshulpverdrag, onder alle omstandigheden voorbij gegaan zou moeten worden aan de kennisgeving, namens de verzoekende Staat, dat uitvoering van het rechtshulpverzoek op grond van dat verdrag wordt verlangd.


12. Ook in dat geval moet immers, na de ontvangst van die kennisgeving, worden vooropgesteld dat Nederland jegens de verzoekende Staat de verdragsrechtelijke verplichting heeft de verlangde rechtshulp zo veel mogelijk te verlenen.


13. De kennisgeving dat de verzoekende Staat inmiddels tot een, ook voor Nederland verbindend, rechtshulpverdrag is toegetreden en het vóór die toetreding ingediende rechtshulpverzoek geacht moet worden op grond van dit verdrag te zijn gedaan, moet naar mijn inzicht slechts dan buiten beschouwing blijven in geval reeds vóórdat het verdrag voor de verzoekende Staat in werking is getreden ter uitvoering van zijn rechtshulpverzoek bevoegdheden zijn aangewend die slechts krachtens een verdragsbepaling uitgeoefend mogen worden.
Alleen in dat geval ontstaat, naar mij voorkomt, een werkelijke schending van het in HR NJ 1986, 672 benadrukte verdragsrechtelijke, ook aan het EVR ten grondslag liggende, beginsel dat verdragsbepalingen niet met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast.


14. Indien nog geen gebruik is gemaakt van bevoegdheden die uitsluitend in de bij verdrag aangewezen gevallen aangewend mogen worden is het een zinloos formalisme om van de verzoekende Staat te verlangen dat hij, onder intrekking van het aanvankelijk gedane rechtshulpverzoek, een ander verzoek indient dat van het oorspronkelijke slechts hierin verschilt dat melding wordt gemaakt van het verdrag waarop het inmiddels gegrond kan worden. De steller van het middel wijst daar terecht op. Hetzelfde resultaat kan worden bereikt door de mededeling van de verzoekende Staat dat het eerder ingediende verzoek wordt gehandhaafd, maar thans op grond van het verdrag waartoe de verzoekende Staat inmiddels is toegetreden. Door die gang van zaken worden de belangen die het vierde Boek, titel X, eerste afdeling, van het Wetboek van Strafvordering beoogt te beschermen niet geschaad, mits vóór de ontvangst van bedoelde mededeling nog geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheden waarop de art. 552n en 552o Sv betrekking hebben.


15. Nu de Rechtbank heeft kunnen constateren dat met het verlenen van de verlangde rechtshulp, bestaande uit het inbeslagnemen van stukken van overtuiging en het daartoe verrichten van doorzoekingen, is gewacht totdat vastgesteld kon worden dat die rechtshulp op grond van het EVR kon worden verleend, getuigt de overweging van de Rechtbank dat de Russische Federatie weliswaar op 9 maart 2000 tot het EVR is toegetreden en nadien het rechtshulpverzoek heeft bevestigd, doch daarmee niet is voldaan aan de in art. 552o Sv gestelde eis dat rechtshulp in strafzaken slechts op basis van een verdrag wordt verleend, naar mijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de art. 552n en 552o Sv, alsmede de art. 1, 3 en 5 EVR.


16. Dientengevolge heeft de Rechtbank ten onrechte overwogen dat de op
27 november 2000 gehouden doorzoekingen bij gebreke van een op een verdrag gebaseerd rechtshulpverzoek niet hadden mogen plaatsvinden, en evenzo ten onrechte geweigerd het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof te verlenen.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.


17. Opmerking verdient dat (blijkens de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen) in feitelijke aanleg eveneens is betoogd dat het verlangde verlof niet kan worden verleend omdat de doorzoekingen onrechtmatig zijn geweest in verband met verjaring van het recht tot strafvervolging naar Nederlands recht. Het betoog hield in dat Nederland bij art. 5 ERV het voorbehoud heeft gemaakt dat "letters rogatory for search or seizure within the Netherlands will not be executed save for extraditable offences within the meaning of the European Convention on Extradition"; uit art. 9, eerste lid, onder e, UW volgt dat niet wordt uitgeleverd ter zake van een feit dat naar Nederlands recht wegens verjaring niet meer kan worden vervolgd; uit de omschrijving van de feiten in het rechtshulpverzoek blijkt dat die feiten naar Nederlands recht verduistering en/of oplichting zouden opleveren, waartegen een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is bedreigd; derhalve het recht tot strafvervolging krachtens art. 70 Sr na verloop van zes jaren vervalt, en die termijn is verstreken omdat de in het rechtshulpverzoek genoemde feiten plaatsvonden in 1992 en
1993.


18. Naar mijn inzicht zou dat betoog geen doel treffen, reeds omdat uit de door de verzoekende Staat gefourneerde uiteenzetting van de feiten blijkt dat er gebruik is gemaakt van stukken waarop valse handtekeningen zijn geplaatst. Naar Nederlands recht zou de verdenking derhalve mede het in art. 225, eerste en/of tweede lid, Sr omschreven misdrijf van valsheid in geschrift omvatten. Dat wordt niet anders doordat het in de verzoekende Staat ingestelde onderzoek naar luid van het Engelstalige exemplaar van het rechtshulpverzoek betrekking heeft op "Fraud", in de overgelegde wetstekst omschreven als: "Misappropriation of somebody's property or acquisition of the right to somebody's property by means of deceipt or abuse of trust". Van een vervolgingsverjaring die aan uitlevering in de weg zou staan is derhalve geen sprake.


19. Overigens meen ik dat op grond van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken aanstonds, zonder nader onderzoek van feitelijke aard, kan worden vastgesteld dat er geen redenen zijn waarom het door de officier van justitie gevorderde verlof moet worden geweigerd. Nu de uitvoering van het rechtshulpverzoek reeds geruime tijd neemt, en Nederland verdragsrechtelijk niet alleen verplicht is een op een verdrag berustend rechtshulpverzoek uit te voeren, maar ook om dit voortvarend te doen, lijkt het mij aangewezen dat de Hoge Raad, na vernietiging van de bestreden beschikking, zelf op de vordering beslist.


20. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, en dat de Hoge Raad op de daartoe strekkende vordering het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof zal verlenen de door de rechter-commissaris inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking van de officier van justitie te stellen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,