Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5848 Zaaknr: 01966/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 22-06-2004
Datum publicatie: 23-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

22 juni 2004
Strafkamer
nr. 01966/03
SG/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 februari 2003, nummer 21/000365-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1973, ten tijde van de aanzegging in cassatie uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel".


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 23 november 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit 180 uren werkstraf, subsidiair negentig dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 19 april 2001 in de gemeente Lelystad opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3432 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."

3.3. Deze bewezenverklaring berust onder meer op het als bewijsmiddel
1 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen proces-verbaal, nummer 2001019076-2, inhoudende als relaas van de verbalisanten of van één van hen:
"Op donderdag 19 april 2001 stelden wij vergezeld door een aantal collega's die ook belast waren met het onderzoek een onderzoek in. Op woensdag 18 april 2001 is door de wijkagent G. Boer stankoverlast geconstateerd dat uit een bedrijfsruimte kwam. Deze bedrijfsruimte is gelegen aan de hal te . De wijkagent rook dat die stank naar henneplucht riekte. Naar aanleiding van het bovengenoemde bevonden wij ons op donderdag 19 april 2001 voor de bedrijfsruimte gelegen aan de te . Wij zijn door de kleine deur naar binnen gegaan. Wij verbalisanten roken dat die ruimte naar henneplucht riekte. Ik zag dat onder die televisie een zilverkleurige plasticzak lag. Toen ik die plasticzak opende zag ik dat er groene planten gelijkend op hennepplanten in zaten. Daarna zijn wij verbalisanten door de deur die zich aan de rechterzijde van de kleine ruimte bevond gelopen. Wij zagen dat in deze ruimte op de begane grond diverse goederen, waarvan ons ambtshalve bekend is dat deze goederen voor een hennepplantage gebruikt kunnen worden. Ik zag dat in deze ruimte een grote boodschappentas boven een stellage lag. Ik rook dat die tas heel erg naar weedlucht riekte. Ik deed die tas open en zag dat in die tas zeven doorzichtige plasticzakken inhoudende groene planten gelijkend op hennepplanten. Wij kwamen in een open zolderruimte terecht. Wij zagen in deze gecreëerde ruimte een kartonnen doos met daarin een kleine hoeveelheid hennep. Ik heb later de totaal aangetroffen weed met een weegschaal van de Technische recherche gewogen. Na weging op de weegschaal kwam ik op een totale massa van 3432 gram. Tijdens het onderzoek in de bovengenoemde loods kwam een man aangelopen die aangaf te zijn genaamd: . verklaarde huurder te zijn van de genoemde loods."

3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het door de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd dat het bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen omdat zonder toestemming is binnengetreden in een ruimte waarin zich privé huiselijk leven afspeelde en er stelselmatig is gezocht in die ruimte en verzocht het Hof met toepassing van artikel 359a Sv het op die wijze verkregen materiaal van het bewijs uit te sluiten.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op 19 april 2001 hebben verbalisanten bedrijfshal aan de te betreden nadat op grond van waarnemingen een verdenking inzake overtreding van de Opiumwet was ontstaan. Verbalisanten hebben daar de voor de hand liggende goederen inbeslaggenomen.
Naar het oordeel van het hof hebben verbalisanten redelijkerwijs bedoelde bedrijfshal niet hoeven aan te merken als een woning en is er geen sprake geweest van stelselmatig zoeken. Nu ook uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bedoelde bedrijfsruimte feitelijk als woning werd gebruikt, verwerpt het hof dit verweer."

3.5. In het middel wordt allereerst geklaagd over de verwerping door het Hof van het verweer dat sprake was van een woning die zonder machtiging of toestemming van de bewoner door de verbalisanten niet mocht worden betreden. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden. Immers het oordeel van het Hof dat geen sprake was van een woning getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.6. In het middel wordt er voorts over geklaagd dat door het Hof is overwogen dat de verbalisanten "de voor de hand liggende goederen" in beslag hebben genomen. Volgens het middel is het hierin besloten liggende oordeel dat geen doorzoeking heeft plaatsgevonden onjuist, althans onbegrijpelijk.

3.7. Vooropgesteld moet worden dat voor de waarheidvinding onderzoek mag worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen ten einde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577).
Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de in het middel bedoelde voorwerpen, te weten een zilverkleurige plastic zak en een grote boodschappentas eerst door de verbalisanten aan een onderzoek zijn onderworpen nadat die voorwerpen - als daarvoor vatbaar - door hen in beslag waren genomen en dat daarom van een doorzoeking als in het verweer bedoeld geen sprake is geweest.
Dat oordeel geeft tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.3 weergegeven bevindingen van de verbalisanten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Die bevindingen houden immers in dat het ingestelde onderzoek plaatsvond in een bedrijfsruimte die naar henneplucht riekte en dat in die ruimte diverse goederen lagen die voor een hennepplantage kunnen worden gebruikt. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat redelijkerwijs vermoed kon worden dat in genoemde, voor de hand liggende plastic zak en boodschappentas met een hennepplantage verband houdende goederen, zoals hennep, verpakt waren. Daarbij komt nog dat de boodschappentas volgens het relaas van de verbalisanten "heel erg naar weedlucht riekte".

3.8. Het middel faalt dus.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01966/03
Mr. Vellinga
Zitting: 16 maart 2004

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 'opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod' veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.


2. Namens verdachte heeft mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, één middel van cassatie voorgesteld.


3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01963/03 P en 01966/03. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.


4. Het middel bevat de klacht dat het Hof verdachtes beroep op onrechtmatig verkregen bewijs, voor zover inhoudende dat zonder toestemming is binnengetreden in een ruimte waarin zich privé huiselijk leven afspeelde en er stelselmatig werd gezocht, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.


5. In casu gaat het om het volgende. Naar aanleiding van de waarneming van een "weed"-lucht is de politie binnengetreden in een bedrijfsruimte (hoekunit, bestaande uit twee verdiepingen) die deel uitmaakte van een bedrijvencomplex waarin meerdere ondernemingen waren gevestigd. De politie trof in de bedrijfsruimte - kort gezegd - een hennepplantage aan. In de bedrijfsruimte bevond zich een kleine ruimte waarin een keuken, een bank en een televisietoestel aanwezig waren.


6. Blijkens zijn arrest heeft het Hof het namens verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd dat het bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen omdat zonder toestemming is binnengetreden in een ruimte waarin zich privé huiselijk leven afspeelde en er stelselmatig is gezocht in die ruimte en verzocht het Hof met toepassing van artikel 359a Sv het op die wijze verkregen materiaal van het bewijs uit te sluiten.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op 19 april 2001 hebben verbalisanten bedrijfshal aan de te betreden nadat op grond van waarnemingen een verdenking inzake overtreding van de Opiumwet was ontstaan. Verbalisanten hebben daar de voor de hand liggende goederen inbeslaggenomen.
Naar het oordeel van het hof hebben verbalisanten redelijkerwijs bedoelde bedrijfshal niet hoeven aan te merken als een woning en is er geen sprake geweest van stelselmatig zoeken. Nu ook uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bedoelde bedrijfsruimte feitelijk als woning werd gebruikt, verwerpt het hof dit verweer."


7. In zijn arrest van 19 juni 2001, NJ 2001, 574 overwoog de Hoge Raad:
"Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen, voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
De wetgever heeft bij de totstandkoming van die wet ervan afgezien het begrip "woning" te definiëren. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid houdt dienaangaande het volgende in:

"Over het begrip woning valt het volgende op te merken. Het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning beschermt de huisvrede, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Het huisrecht strekt tot bescherming van dit ongestoorde gebruik.(......).
Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daadwerkelijk daaraan gegeven bestemming.(......).
Als vaststaand kan worden aangenomen, dat tijdelijke afwezigheid van de bewoner(......) er niet toe leidt dat de ruimte het karakter van woning verliest (vgl. HR 4 januari 1972, NJ 1972,121)". (Kamerstukken II 1984-1985, 19073, nrs. 1-3, blz. 20).

Voorts houdt de Memorie van Antwoord op genoemd wetsvoorstel op dit punt het volgende in:

"Wij zijn van oordeel dat het onverstandig zou zijn om het begrip woning in een wettelijke bepaling in dit wetsvoorstel nader te definiëren. Zo'n omschrijving zou óf globaal zijn en daardoor nauwelijks toegevoegde waarde hebben óf juist specifiek, waardoor het risico zou kunnen ontstaan dat de omschrijving naar achteraf moet worden vastgesteld te eng of te ruim is. Wij zijn van mening dat het begrip woning voldoende houvast biedt. De rechter kan zo nodig - afhankelijk van de concrete omstandigheden op dat moment - vaststellen of er al dan niet sprake is van binnentreden van een woning. Wanneer de ambtenaar die wenst binnen te treden, vooraf in onzekerheid verkeert of de door hem te betreden plaats een woning is, doet hij er verstandig aan het zekere voor het onzekere te nemen en de voor het binnentreden in woningen in acht te nemen voorschriften na te leven". (Kamerstukken II 1988-1989, 19 073, nr. 5, blz. 12)."


8. Het Hof heeft in casu overwogen dat de verbalisanten de bedoelde bedrijfshal redelijkerwijs niet hoefden aan te merken als een woning. Voorts heeft het Hof overwogen - en daar komt het uiteindelijk op aan(1) - dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bedoelde bedrijfsruimte feitelijk als woonruimte werd gebruikt.


9. Bij pleidooi heeft verdachtes raadsman aangevoerd dat volgens het proces-verbaal in de ruimte waar de politie is binnengetreden een bankstel en een televisietoestel staan, dat er een kleine keuken is en dat verdachte bij de Politierechter heeft verklaard veelvuldig in het pand te hebben verbleven en dat hij vaker op de bank sliep. Het Hof heeft de juistheid van deze feiten in het midden gelaten zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.


10. Het oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat genoemde omstandigheden niet in de weg staan aan het oordeel dat de door verbalisanten betreden ruimte in de bedrijfshal niet als een woning moet worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(2) Het enkele feit dat zich in een ruimte een bankstel, een televisietoestel en een keuken bevinden en dat verdachte daar wel eens sliep, maakt van die ruimte nog geen woning omdat daarmee nog niet is gezegd dat in die ruimte ten tijde van het binnentreden zich verdachtes privé-leven afspeelde. De inrichting van de ruimte zoals die van de zijde van verdachte is beschreven past immers heel wel bij gebruik van die ruimte als schaftruimte zoals deze in een bedrijfsgebouw aanwezig pleegt te zijn.


11. Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien verdachte in genoemde ruimte daadwerkelijk zijn intrek had genomen ook al was het maar tijdelijk of indien verdachte die ruimte ten tijde van het binnentreden daadwerkelijk gebruikte als een soort hotelkamer(3). Dat is van de zijde van verdachte echter niet aangevoerd.


12. Deze klacht faalt.


13. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verbalisanten de "voor de hand liggende goederen" in beslag hebben genomen en derhalve geen sprake is geweest van stelselmatig zoeken. Het middel stelt zich op het standpunt dat het hierin besloten oordeel van het Hof dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking, onbegrijpelijk is.


14. Bij uitspraak van 18 november 2003, LJN AL6238, heeft de Hoge Raad overwogen:
"Vooropgesteld moet worden dat bij de Wet van 27 mei 1999, Stb 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (verder ook: de Wet) onder meer opnieuw is geregeld de bevoegdheid van gewone opsporingsambtenaren tot inbeslagneming en de daaraan gekoppelde bevoegdheid om daartoe elke plaats te betreden. In de parlementaire geschiedenis van de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen het betreden van de desbetreffende plaats, het aldaar zoekend rondkijken en het inbeslagnemen van voor de hand liggende voorwerpen enerzijds, en het doorzoeken van die plaats anderzijds. Tot dit laatste is in een geval als het onderhavige ingevolge art 96c Sv uitsluitend de officier van justitie of in bepaalde gevallen een hulpofficier van justitie, gemachtigd door de officier van justitie, bevoegd. Aangenomen moet worden dat na de inwerkingtreding van de Wet bedoelde systematiek ook geldt indien het gaat om opsporingsonderzoek met betrekking tot verdovende middelen. Gelet daarop moet art. 9, eerste lid aanhef en onder b Opiumwet aldus worden uitgelegd dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats, niet omvat de bevoegdheid om die plaats te doorzoeken ( vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AH 9998)."


15. Het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 1, een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal door Youssef Madrhoume, Albertus Wilderik van der Molen en Minke Jellema, houdt in:
"Op donderdag 19 april 2001 stelden wij vergezeld door een aantal collega's die ook belast waren met het onderzoek een onderzoek in. Op woensdag 18 april 2001 is door een wijkagent G. Boer stankoverlast geconstateerd dat uit een bedrijfsruimte kwam. Deze bedrijfsruimte is gelegen aan de hal te . De wijkagent rook dat die stank naar henneplucht riekte. Naar aanleiding van het bovengenoemde bevonden wij ons op donderdag 19 april 2001 voor de bedrijfsruimte gelegen aan de te . Wij zijn door de kleine deur naar binnen gegaan. Wij verbalisanten roken dat die ruimte maar henneplucht riekte. Ik zag dat onder die televisie een zilverkleurige plasticzak lag. Toen ik die plasticzak opende zag ik dat er groene planten gelijkend op hennepplanten in zaten. Daarna zijn wij verbalisanten door de deur die zich aan de rechterzijde van de kleine ruimte bevond gelopen. Wij zagen dat in deze ruimte op de begane grond diverse goederen, waarvan ons ambtshalve bekend is dat deze goederen voor een hennepplantage gebruikt kunnen worden. Ik zag dat in deze ruimte een grote boodschappentas boven een stellage lag. Ik rook dat die tas heel erg naar weedlucht riekte. Ik deed die tas open en zag dat in die tas zeven doorzichtige plasticzakken inhoudende groene planten gelijkend op hennepplanten. Wij kwamen in een open zolderruimte terecht. Wij zagen in deze gecreëerde ruimte een kartonnen doos met daarin een kleine hoeveelheid hennep. Ik heb later de totaal aangetroffen weed met een weegschaal van de Technische recherche gewogen. Na weging op de weegschaal kwam ik op een totale massa van 3432 gram. Tijdens het onderzoek in de bovengenoemde loods kwam een man aangelopen die opgaf te zijn genaamd: . verklaarde huurder te zijn van de genoemde loods."


16. De overwegingen van het Hof komen erop neer dat er geen doorzoeking heeft plaatsgevonden aangezien verbalisanten slechts de voor de hand liggende goederen in beslag hebben genomen.


17. Uit het bewijsmiddel zoals hierboven weergegeven, kan worden afgeleid dat de door de verbalisanten aangetroffen plastic zakken, een kartonnen doos en een boodschappentas zich niet bevonden in (gesloten) kasten, maar open en bloot in het pand lagen: onder een televisie, op een stellage en op de grond. Gelet op deze omstandigheid geeft het oordeel van het Hof dat van doorzoeken geen sprake was geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering. (4)


18. De omstandigheid dat de verbalisanten de aangetroffen tas, doos en plastic zakken hebben geopend om te zien wat er in zat maakt het voorgaande niet anders. De bevoegdheid voor de hand aangetroffen voorwerpen in beslag te nemen impliceert immers de bevoegdheid deze voorwerpen te onderzoeken en vervolgens het beslag te beperken tot hetgeen in die voorwerpen wordt aangetroffen.


19. Het middel faalt.


20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 HR 19 juni 2001, NJ 2001, 574, rov. 3.6.

2 Zie HR 3 oktober 1995, NJ 1996, 219 waarin de HR overwoog dat het oordeel van het Hof - kort gezegd - dat de aanwezigheid van enig meubilair in een kamer niet zonder meer de gevolgtrekking wettigt dat in deze ruimte een privé huiselijk leven werd geleid en derhalve die kamer niet als woning viel aan te merken, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was.
3 Vgl. HR 29 mei 1984, DD 84455 en 84.457. Zie voor een overzicht van rechtspraak en literatuur over wat onder een woning wordt verstaan Mevis in T&C Strafvordering, vijfde druk, blz. 1874, 1875.
4 Vgl. HR 8 december 1988, NJ 1988, 690: zak met heroïne aangetroffen op de grond van de woonkamer, dus geen huiszoeking, HR 21 februari 1989, NJ 1989, 631: inbeslaggenomen goederen werden liggend op een tafeltje aangetroffen dus geen huiszoeking.