Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9560 Zaaknr: 02030/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 29-06-2004
Datum publicatie: 29-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

29 juni 2004
Strafkamer
nr. 02030/03
AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2003, nummer 23/003359-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te (Sovjet-Unie) op 1958, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 24 januari 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen een en ander als in het arrest vermeld.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te Amsterdam teneinde met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht en afgedaan.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst naar de Hoge Raad verstaat de klacht dat de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de - toegewezen - vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, nu de voeging van de benadeelde partij in hoger beroep niet aan de verdachte is medegedeeld.

3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van EUR 543,63.

3.3. Art. 51b Sv luidt als volgt:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."

3.4. Art. 51f Sv luidt, voorzover hier van belang, als volgt: "1. Indien de officier van justitie een vervolging instelt of voortzet, doet hij de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling van het tijdstip waarop de zaak op de terechtzitting zal worden behandeld.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, doet de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. De mededeling bevat de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust, als vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 51b, eerste lid.
3. (...)."

3.5. Beide hiervoor weergegeven bepalingen zijn volgens art. 421, derde lid, Sv van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, "met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b Sv vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven".

3.6. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier in hoger beroep als bedoeld in art. 51b, tweede lid, Sv. Deze stukken houden niets in over de in art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde mededeling. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat in strijd met art. 51f, tweede lid, Sv aan de verdachte geen schriftelijke mededeling is gedaan dat de benadeelde partij zich had gevoegd in het strafproces in hoger beroep.

3.7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de vordering van de benadeelde partij, waarin deze in eerste instantie niet-ontvankelijk is verklaard, aan de orde is gekomen, terwijl ook de vordering van de Advocaat-Generaal, die slechts de oplegging van een geldboete heeft gevorderd, daaromtrent niets inhoudt. Daarom moet worden aangenomen dat de verdachte niet de gelegenheid is geboden zich over die vordering uit te laten.
Onder die omstandigheden zijn met betrekking tot de behandeling van de vordering van de benadeelde partij beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor - met het oog waarop de in art. 51f, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is voorgeschreven - geschonden, hetgeen moet leiden tot nietigheid van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

3.8. Het middel is terecht voorgesteld.


4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 juni 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 02030/03
Mr. Machielse
Zitting 11 mei 2004

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 18 april 2003 wegens diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een geldboete van EUR 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van EUR 543,63.


2. Mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.


3.1 Het middel bevat de klacht dat het hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet zou blijken van een dergelijke vordering.

3.2 Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij:

"De benadeelde partij, , heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 543,63 (f 1.198,-) zoals door haar ook in eerste aanleg gevorderd.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat zij zich niet schuldig acht aan het haar tenlastegelegde feit. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van EUR 543,63 worden toegewezen."

3.3 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" d.d. 23 januari 2001, waarmee de benadeelde partij, BV, zich conform art. 51b lid 1 Sv in eerste aanleg in het onderhavige strafproces heeft gevoegd. De benadeelde partij is door de rechtbank bij vonnis van 24 januari 2002 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en heeft zich vervolgens, blijkens het zich eveneens bij de stukken bevindende "Voegingsformulier hoger beroep ex art. 421 lid 3 Sv", daterend van 23 december 2002, in hoger beroep opnieuw gevoegd.

3.4 Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 april 2003 is de benadeelde partij niet aanwezig geweest. Nergens blijkt dat het ressortsparket de verdediging ervan op de hoogte heeft gesteld dat de benadeelde partij zich in hoger beroep weer had gevoegd.(1) Artikel 51f Sv, dat ingevolge art. 421 lid 3 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, schrijft in zijn tweede lid voor dat de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeelt dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. De overweging in het arrest is niet aldus te lezen dat uitdrukkelijk op de vordering van de benadeelde partij is ingegaan tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ik versta de overweging aldus dat de verdachte het tenlastegelegde heeft ontkend en dat het hof daaruit afleidt dat verdachte ontkent iets aan de benadeelde schuldig te zijn. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting doet niet blijken dat de vordering van de benadeelde partij ter sprake is geweest. Aldus is geen recht gedaan aan art. 51f Sv. De ratio van deze bepaling wordt uit de doeken gedaan in de Memorie van toelichting:

"Een niet onbelangrijk nevengevolg van dit voorstel is dat het de verdachte de gelegenheid biedt zich beter op de vordering voor te bereiden. Artikel 51f, tweede lid, bepaalt dan ook dat als de benadeelde partij zich heeft gevoegd, de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust meedeelt. Volgens de huidige regeling wordt de verdachte dikwijls pas ter terechtzitting met de vordering van de beledigde partij geconfronteerd. Gelet op het voorstel de limitering van de vordering te schrappen en de benadeelde partij ook met een relatief hoge vordering toe te laten in het strafproces, is een tijdige kennisgeving van de vordering aan de verdachte voor zover mogelijk gewenst."(2)

Ik begrijp het cassatiemiddel aldus dat de verdediging zich in het arrest overvallen zag door een beslissing over de vordering van de benadeelde partij waarvan het bestaan aan haar onbekend was gebleven nu die vordering blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting daar niet aan de orde is gesteld noch anderszins aan haar bekend is gemaakt, en dat aldus tekort is gedaan aan haar uit art. 51f Sv voortvloeiende recht op informatie. Ik acht het middel, mits aldus welwillend gelezen, gegrond.

3.4 Uit het voorgaande volgt dat voeging van de benadeelde partij in het strafproces wel rechtsgeldig is geschied maar dat het hof geen beslissing had mogen nemen over haar vordering zonder dat de verdediging de gelegenheid is geboden zich over deze vordering te beraden en zich daarover uit te laten.


4. Het voorenstaande leidt mij tot de conclusie dat het arrest dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing betreft op de vordering van de benadeelde partij en dat de Hoge Raad de zaak zal terugwijzen naar het Amsterdamse hof dat nogmaals zal dienen te beslissen op de vordering van de benadeelde partij. Ik merk daarbij op dat in mijn opvatting het bestaan van het bewezenverklaarde delict als grondslag van de vordering niet meer ter discussie staat, maar dat het hof enkel zal hebben te onderzoeken of de benadeelde partij inderdaad schade heeft geleden door het delict en zoja, tot welk bedrag. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.


5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde met inachtneming van 's Hogen Raads te wijzen arrest opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Ik merk wel op dat de verdediging door inzage te nemen in het procesdossier in appel zich op de hoogte had kunnen stellen van de inhoud daarvan en aldus had kunnen constateren dat de vordering al maanden voor de appelzitting was ingediend.

2 Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 14.