Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Van der Ham over drugs in het
uitgaansleven. (2030416310)
Vraag 1:
Op welke wijze wordt vanuit de Rijksoverheid voorzien in voorlichting over (de risico's van)
drugs? Wat is het beleid ten aanzien van drugsvoorlichting op dancefeesten? Hoe verhoudt
de verantwoordelijkheid voor drugsvoorlichting van de overheid zich tot die van de
organisator van dance-evenementen?
Antwoord 1:
In de bestuurlijke verhoudingen in Nederland ligt de eerste verantwoordelijkheid voor
preventie en behandeling bij gemeenten en bij instellingen voor verslavingszorg. Het
ministerie van VWS is verantwoordelijk voor zaken die het lokale of regionale niveau
overstijgen. Voorbeelden hiervan zijn de Gezonde School en Genotmiddelen, de Drugs
infolijn, en de jaarlijkse massamediale campagne `Drugs, laat je niks wijsmaken'.
In het kader van de nota `Samenspannen tegen XTC' heeft het ministerie van VWS de
ondersteuning van de preventie en voorlichting van uitgaansdrugs geïntensiveerd. Eén van
de gesubsidieerde onderdelen betreft het project Uitgaan en Drugs van het Trimbos-instituut
en de instellingen voor verslavingszorg. In dit project worden verschillende modules
ontwikkeld en geïmplementeerd die gericht zijn op voorlichting en preventie van
uitgaansdrugs. Voorbeelden zijn: de module voorlichting bezoekers, de module eerste hulp
bij drugsincidenten in het uitgaanscircuit, trainingsmodules voor personeel in
uitgaansgelegenheden, en een handreiking voor regionale instellingen hoe de preventie van
riskant middelengebruik in het uitgaanscircuit kan worden verbeterd.
Het is aan het lokale bestuur om eventueel specifieke afspraken te maken over de
voorlichting op dance-evenementen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren in het kader van het
verlenen van vergunningen voor evenementen. De organisator van dance-evenementen is
verantwoordelijk voor de veiligheid van de bezoekers. Drugsvoorlichting zou onderdeel
kunnen zijn van het veiligheidsbeleid van de organisator.
Vraag 2:
Welke rol kunnen vervolgexperimenten met het testen van XTC op feesten spelen bij het
beperken van de gezondheidsrisico's van XTC-gebruik? Hoe kan bij dergelijke tests worden
voorzien in voorlichting over de risico's van gebruik?
Antwoord 2:
Sinds 1999 wordt er niet meer op locatie getest. In het kader van het Drugs Informatie en
Monitoringssysteem (DIMS) wordt er nog wel getest bij kantoren van instellingen voor
verslavingszorg. Het testen van pillen op evenementen heeft slechts een geringe
meerwaarde bij het beperken van gezondheidsrisico's ten opzichte van het huidige systeem.
Het aantal pillen dat direct bij aanlevering kan worden herkend is de laatste jaren namelijk
sterk afgenomen. Gebruikers die hun pil op feesten zouden willen aanbieden bij een
testservice willen in de regel niet een week wachten op de laboratoriumuitslag. Tevens is
het niet logisch om bezoekers bij de ingang streng te fouilleren op drugs en in de club of
party een testservice aan te bieden. Tenslotte ben ik van mening dat er met het testen op
locatie een verkeerd signaal wordt afgegeven. Ik zie daarom geen reden om het stopzetten
van het testen op locatie opnieuw ter discussie te stellen. Voorlichting over de risico's van
gebruik wordt via andere kanalen naar de doelgroepen verspreid (zie antwoord vraag 1).
2
Vraag 3:
Stemt u in met vervolgexperimenten met het testen van XTC op feesten? Zo neen, waarom
niet? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Antwoord 3:
Zie antwoord vraag 2.
Vraag 4:
Op grond van welke wettelijke bevoegdheid worden uitgaansgelegenheden gesloten waar bij
bezoekers drugs worden aangetroffen?
Antwoord 4:
Op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet (Wet Damocles) is de burgermeester
bevoegd om tot toepassing van bestuursdwang (waaronder sluiting) over te gaan, indien in
voor het publiek toegankelijke lokalen een middel als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet
wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
Uit jurisprudentie blijkt dat het onder omstandigheden ook mogelijk is dat de burgemeester
een uitgaansgelegenheid op grond van dit artikel sluit, indien een bezoeker een
handelshoeveelheid bij zich draagt. Er is dan immers ook sprake van het daartoe (namelijk
verkoop, aflevering of verstrekking) aanwezig hebben van drugs in de horecagelegenheid.
Als er sprake is van het aanwezig hebben van een handelshoeveelheid harddrugs bij een
bezoeker, komt de vraag of de exploitant van de inrichting op enigerlei wijze bij het
geconstateerde betrokken was, dan wel wetenschap daarvan had, dan geen betekenis toe.
Het behoort tot de verantwoordelijkheid en het risico van de exploitant dat ordebedreigende
gebeurtenissen in de inrichting worden voorkomen. De aanwezigheid van harddrugs bedreigt
zozeer de openbare orde dat een onmiddellijke sluiting niet altijd disproportioneel is te
achten. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2004,
AWB 03/3472). De burgemeester zal in ieder afzonderlijk geval moeten beoordelen of
hiervan sprake is, en een belangenafweging conform het in die gemeente geldende beleid
moeten maken.
Als artikel 13b Opiumwet niet van toepassing is, kan er mogelijk sprake zijn van een
sluitingsgrond ex art 2.3.1.5. van de model-APV van de VNG. Hierin is bepaald dat de
burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of
in het geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling tot andere sluitingstijden
of tijdelijke sluiting kan bevelen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de
burgemeester, waarbij uiteraard een zorgvuldige belangenafweging dient plaats te vinden.
Vraag 5:
Acht u het billijk dat uitgaansgelegenheden waar drugs bij bezoekers worden aangetroffen
ook worden gesloten, wanneer de uitbater alle mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft
getroffen, zoals fouilleren aan de deur? Is aanpassing van de regelgeving noodzakelijk om te
voorkomen dat uitgaansgelegenheden in het laatstgenoemde geval worden gesloten? Zo ja
welke? Bent u bereid tot een dergelijke aanpassing?
Antwoord 5:
Zoals ook uit het antwoord op vraag 4 blijkt, zal steeds in ieder afzonderlijk geval een
belangenafweging moeten plaatsvinden. Bij deze belangenafweging zijn de
voorzorgsmaatregelen die de exploitant heeft genomen, de ernst van de overtreding
(harddrug of softdrugs), de financiële gevolgen van de sluiting, en alle andere
omstandigheden van belang. Er zijn dus omstandigheden denkbaar, zo blijkt ook uit de
jurisprudentie (zie antwoord 4) waaronder er toch sluiting van een uitgaansgelegenheid
plaats vindt, omdat er een grote dreiging van schending van de openbare orde bestaat en
sluiting van de horecagelegenheid in dat licht bezien niet disproportioneel te achten is.
3
In die gevallen moet er een mogelijkheid bestaan tot sluiting van de horecagelegenheid over
te gaan. De belangafweging hieromtrent dient plaats te vinden op lokaal niveau en dient
zorgvuldig te geschieden en er bestaat een met voldoende waarborgen omgeven
rechtsgang. Wij zijn derhalve van mening dat er geen noodzaak bestaat tot aanpassing van
de regelgeving op dit terrein.
Vraag 6:
Kunnen deze vragen voor het AO drugbeleid van 30 juni 2004 worden beantwoord?
Antwoord 6:
Ja
---- --
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport