Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk Doorkiesnummer (070) 333

Onderwerp Datum Contactpersoon 25 januari 2005

In de tweede termijn van de plenaire behandeling van de wetsvoorstellen Awir (29 764) en de Aanpassingswet Awir (29 765) op 20 januari jl. is aan uw Kamer nog enige nadere schriftelijke informatie toegezegd, voorafgaand aan de stemmingen over beide wetsvoorstellen. Mede namens de staatssecretaris van Financiën en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bied ik u deze informatie bijgaand aan.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)

2

Toegezegde (nadere) schriftelijke informatie in de tweede termijn van de plenaire behandeling van de wetsvoorstellen Awir (29 764) en
Aanpassingswet Awir (29 765)


1. Vangnetregeling, en specifiek de werking van de Huursubsidiewet onder de Awir versus de huidige systematiek
Uit het debat in uw Kamer kwam naar voren dat er bezorgdheid is over substantiële inkomensdalingen in de loop van het jaar, die maar deels worden gecompenseerd door een hogere bijdrage huursubsidie. Zo is gevraagd om nadere voorbeeldberekeningen waarin duidelijk wordt hoe de Awir-systematiek uitpakt bij inkomensdalingen gedurende het jaar ten opzichte van de huidige Huursubsidiewet en de Vangnetregeling. Ook is verzocht om nader in te gaan op de onderzoeken van Amsterdam en Rotterdam naar de effecten van het vervallen van de Vangnetregeling. Hieronder wordt de gevraagde informatie gegeven. Allereerst wordt de huidige systematiek van huursubsidie en vangnetregeling kort beschreven.

Wij merken hierbij overigens op, dat een vangnetregeling zoals bedoeld in amendement nr. 22, niet alleen betrekking heeft op de huursubsidie, maar op alle regelingen die onder het draagkrachtbegrip van de Awir vallen, dus in elk geval ook op de Wet kinderopvang en de Wet op de zorgtoeslag. Aangezien de vragen van de Kamer zich concentreerden op de Huursubsidiewet, zijnde de enige al bestaande regeling die thans over een vangnetregeling beschikt, wordt hieronder steeds ingegaan op deze regeling.


1. 1 De huidige systematiek
In de Huursubsidiewet wordt momenteel gerekend met het inkomen uit het jaar t-1½: gedurende het gehele subsidiejaar 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 is het jaarinkomen uit 2003 bepalend voor de hoogte van de subsidie. Er wordt geen rekening gehouden met inkomenswijzigingen die na 2003 plaatsvinden. Alleen bij een inkomensdaling van 20% of meer ten opzichte van het inkomen 2003, kunnen huishoudens in aanmerking komen voor een bijdrage op grond van de Vangnetregeling huursubsidie. Een vangnetbijdrage wordt niet verstrekt als de inkomensdaling een vrijwillig karakter heeft, bijvoorbeeld ingeval van het vrijwillig opgeven van een betaalde baan, maar ook bij strafkorting op een WW-uitkering. De Vangnetregeling wordt uitgevoerd door de gemeenten, die de kosten daarvan (zowel de verstrekte bijdragen als de uitvoeringskosten) bij VROM kunnen declareren.

De Vangnetregeling volgt wat betreft de berekening van de bijdrage de huursubsidiesystematiek, maar gaat uit van het actuele inkomen. Dat wordt bij een intake-gesprek vastgesteld aan de hand van rekeningafschriften, loonstrookje etc. Het actuele netto maandinkomen wordt door middel van door VROM vastgestelde omrekeningsfactoren omgerekend naar een fictief jaarinkomen, waarbij er geen rekening wordt gehouden met de hoogte van het inkomen in de periode voorafgaand aan de inkomensachteruitgang. De bijdrage wordt telkens voor drie maanden vastgesteld. Daarna wordt het inkomen getoetst om te bezien of de bijdrage met opnieuw drie maanden kan worden verlengd. De meeste huishoudens maken gemiddeld korter dan een jaar gebruik van de Vangnetregeling waarna zij uitstromen danwel in de reguliere huursubsidie instromen. Momenteel maken circa 30.000 huishoudens gebruik van de Vangnetregeling.

3


1.2 De Awir-systematiek
In de Awir-systematiek wordt steeds uitgegaan van het actuele jaarinkomen, dus het inkomen in jaar t. Vooraf wordt uitgegaan van een schatting van dat jaarinkomen; als tussentijds inkomensdalingen of ­stijgingen optreden, kan de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de herziene schatting van het jaarinkomen de bijdrage herberekenen. In deze systematiek komen huishoudens veel eerder dan thans het geval is in aanmerking voor een (verhoogde) bijdrage bij een daling van het inkomen, omdat ook een inkomensachteruitgang van minder dan 20% doorwerkt in het actuele jaarinkomen, en daarmee in de hoogte van de bijdrage. Anderzijds worden, door rekening te houden met het jaarinkomen, de effecten van een inkomensdaling gedurende een (beperkt) aantal maanden altijd min of meer `gedempt' door het hogere inkomen in de overige maanden. Bij de Vangnetregeling is dit niet het geval. In die zin is de Vangnetregeling soms wel erg voordelig voor de burger; die regeling geeft niet alleen meer dan de Awir-regeling, maar ook meer dan de huidige huursubsidieregeling. Het komt dan ook regelmatig voor dat een huishouden, dat bij de overgang van een nieuw subsidiejaar van de Vangnetregeling instroomt in de reguliere huursubsidie, daar qua hoogte van de bijdrage op achteruit gaat. Dit sterkt het kabinet in de overtuiging dat een Vangnetregeling onder het regime van de Awir niet wenselijk is, vanuit het oogpunt van gelijkheid en rechtvaardigheid.


1.3 Rekenvoorbeelden
Uw Kamer heeft verzocht om berekeningen inzake de (eenmalige) effecten op de subsidiebijdrage bij terugval in inkomen in de loop van het jaar. Hieronder wordt een vergelijking gemaakt tussen de huidige Huursubsidiewet (inclusief Vangnetregeling) en de Awir-systematiek. Daarbij zijn in een tweetal situaties de effecten op de bijdrage in beeld gebracht. Het betreft hier rekenvoorbeelden. Berekening op basis van een bestand van vangnetgerechtigden is niet mogelijk omdat de Vangnetregeling door gemeenten wordt uitgevoerd en het Rijk niet over concrete uitvoeringsbestanden beschikt. In de rekenvoorbeelden is er vanuit gegaan dat een wijziging in het inkomen direct verwerkt wordt in de bijdrage. In de uitvoeringspraktijk zal daar zowel bij de Vangnetregeling als bij de Huursubsidie onder de Awir enkele weken over heen kunnen gaan, afhankelijk van het moment waarop de mutatie wordt gemeld.

De eerste casus betreft een alleenverdiener die aanvankelijk geen recht op huursubsidie had (doordat de van het inkomen afhankelijke normhuur hoger is dan de feitelijke huur) en lopende het jaar een inkomensachteruitgang ondervindt van 25%. Hierdoor ontstaat in de huidige systematiek recht op een vangnetbijdrage. De tweede casus is een gelijke huishoudsituatie maar dan met een inkomensachteruitgang van 10%, waarop in de huidige situatie geen Vangnetregeling van toepassing is. In beide situaties is uitgegaan van een gemiddelde huur van 360,- per maand en is onderscheid gemaakt tussen een inkomensachteruitgang vanaf 1 maart, respectievelijk 1 juli en 1 oktober. De uitkomsten in de huidige systematiek met vangnetregeling zijn afgezet tegen de hoogte van de bijdrage waarop men op basis van de Awir-systematiek recht zou hebben. Tevens is aangegeven welke bijdrage iemand geniet die per saldo hetzelfde jaarinkomen heeft, maar dan gelijkmatig gespreid over twaalf maanden.

4

Tabel 1. 25% inkomensterugval van 23.000 naar 17.250
Bijdrage jan feb mrt april mei juni juli aug sept okt nov dec Bijdrage p. mnd r jaarbasis Wijziging
Per

1 maart
HS-huidig 0 0 137 137 137 137 137 137 137 137 137 137 1370
+ Vangnet
HS-AWIR 0 0 139 139 139 139 139 139 139 139 139 139 1386 stabiel 116 116 116 116 116 116 116 116 116 116 116 116 1386 inkomen ad
18210

1 juli
HS-huidig 0 0 0 0 0 0 137 137 137 137 137 137 822
+ Vangnet
HS-AWIR 0 0 0 0 0 0 133 133 133 133 133 133 797 stabiel 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 797 inkomen ad
20.125

1 oktober
HS-huidig 0 0 0 0 0 0 0 0 0 137 137 137 411
+ Vangnet
HS-AWIR 0 0 0 0 0 0 0 0 0 112 112 112 335 stabiel 28 28 28 28 28 28 28 28 28 28 28 28 335 inkomen ad
21.565
De weergegeven bedragen zijn afgerond op hele euro's, waardoor de (afgeronde) maandbedragen uit de tabel niet optellen tot het vermelde jaarbedrag.

5

Tabel 2. 10% inkomensterugval van 20.000 naar 18.000
Bijdrage jan feb mrt april mei juni juli aug sept okt nov dec Bijdrage p. mnd r jaarbasis Wijziging
Per

1 maart
HS-huidig 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 797
+ Vangnet
HS-AWIR 66 66 119 119 119 119 119 119 119 119 119 119 1320 stabiel 110 110 110 110 110 110 110 110 110 110 110 110 1320 inkomen ad
18.333

1 juli
HS-huidig 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 797
+ Vangnet
HS-AWIR 66 66 66 66 66 66 120 120 120 120 120 120 1116 stabiel 93 93 93 93 93 93 93 93 93 93 93 93 1116 inkomen ad

19.000

1 oktober
HS-huidig 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 66 797
+ Vangnet
HS-AWIR 66 66 66 66 66 66 66 66 66 114 114 114 941 stabiel 78 78 78 78 78 78 78 78 78 78 78 78 941 inkomen ad

19.500
De weergegeven bedragen zijn afgerond op hele euro's, waardoor de (afgeronde) maandbedragen uit de tabel niet optellen tot het vermelde jaarbedrag.


6

Uit tabel 1 blijkt dat in het rekenvoorbeeld het verschil in bijdrage tussen de huidige systematiek en de Awir-systematiek niet erg groot is. In dit rekenvoorbeeld is het verschil zelfs in de eerste helft van het jaar positief voor de belanghebbende. Het nadeel start halverwege het jaar en loopt dan op naarmate de inkomensachteruitgang later in het jaar plaatsvindt (tot - 76 per jaar). Dit grotere verschil ontstaat omdat er een hoger totaal jaarinkomen tegenover staat. De totale draagkracht in het jaar is daardoor hoger, waardoor de vaste lasten bij de inkomensachteruitgang beter kunnen worden opgevangen.

Belangrijk verschil tussen de huidige en de Awir-systematiek is verder dat binnen de Awir- systematiek huishoudens in een vergelijkbare situatie en eenzelfde totaal jaarinkomen ook dezelfde bijdrage ontvangen op jaarbasis, terwijl dat in de oude systematiek niet het geval hoefde te zijn.

Uit de rekenvoorbeelden in tabel 2 is af te lezen dat in geval van inkomensdalingen van minder dan
20% de Awir-systematiek per definitie gunstiger uitpakt, waarbij het verschil minder groot wordt naarmate de inkomensachteruitgang later in het jaar plaatsvindt (aflopend van een verschil van +
523 tot + 144 op jaarbasis). Dit opvallende verschil treedt op omdat de huidige Vangnetregeling alleen soelaas biedt bij inkomensdaling van 20% of meer.

Deze voorbeelden sterken ons in onze opvatting, dat door voortaan uit te gaan van het actuele inkomen, een vangnetregeling als bij de huursubsidie onder de Awir niet langer nodig is. In het debat met uw Kamer hebben wij daarnaast uitvoerig betoogd waarom wij een dergelijke vangnetregeling ook niet wenselijk achten.

In de eerste plaats is een vangnetbepaling niet rechtvaardig ten opzichte van mensen die over het hele jaar genomen hetzelfde jaarinkomen hebben, maar dan gelijkmatig over het jaar gespreid. Een vangnetregeling betekent dat door het enkele feit dat mensen inkomen regelmatig over het jaar verdienen, zij minder huursubsidie krijgen dan iemand die bijvoorbeeld in het eerste half jaar het dubbele verdient en de tweede helft van het jaar geen inkomen meer geniet. Dat bevoordeelt bijvoorbeeld een zelfstandige die in het eerste half jaar een groot bedrag ontvangt uit een opdracht die hij heeft uitgevoerd en de tweede helft van het jaar geen of een laag inkomen heeft. Indien er onder het regime van de Awir een vangnetregeling zou worden gecreëerd als bedoeld in amendement stuk nr. 22, zou de betrokkene ­ ondanks het hoge inkomen in de eerste helft van het jaar- in de tweede helft van het jaar toch in aanmerking komen voor huursubsidie en andere tegemoetkomingen. Dit is in strijd met de gelijke behandeling van gelijke gevallen die de wetgever nastreeft.

In de tweede plaats is een dergelijke vangnetregeling ook misbruikgevoelig aangezien deze de mogelijkheid opent om via het schuiven in de tijd met inkomensbestanddelen subsidievoordelen te genereren. De controlemogelijkheden van de Belastingdienst schieten op dit punt overigens tekort, omdat met name bij niet-werknemers nauwelijks inzicht bestaat over de spreiding van het inkomen binnen het jaar. Deze spreiding is immers in de fiscale systematiek niet van belang.

Zoals ook tijdens het debat met uw Kamer uitvoerig door de Staatssecretaris van Financiën is betoogd, is een vangnetregeling als bedoeld in het amendement zeer gecompliceerd qua uitvoering, omdat in feite een manier moet worden ontwikkeld om delen van het huidige fiscale jaarinkomen


7

toe te rekenen aan een bepaalde periode van het jaar waarin dat inkomen daadwerkelijk is genoten. Dit zal een vangnetregeling niet alleen erg duur in de uitvoering maken, maar waarschijnlijk ook een aanzienlijke toename van administratieve lasten voor de burger met zich meebrengen.

En tenslotte hebben wij er uw Kamer op gewezen dat het nooit zo kan zijn dat iemand door een inkomensterugval van de ene op de andere maand er zodanig op achteruitgaat dat de bestaanszekerheid van zijn huishouden wordt aangetast. In geval van bijzondere kosten die de draagkracht te boven gaan, kan individueel maatwerk worden geleverd via de bijzondere bijstand.

Gezien het voorgaande ontraden wij het amendement nr. 22 dan ook met klem.


1.4 Onderzoek van de gemeenten Amsterdam en Rotterdam
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ook kan ingaan op onderzoeken die de gemeenten Amsterdam en Rotterdam in dit kader hebben uitgevoerd. De conclusie die deze gemeenten zelf uit de onderzoeken trekken, is dat circa 25% van de onderzochte aanvragen er in de nieuwe situatie op jaarbasis op vooruit gaat en circa 75% erop achteruit.

Er is door VROM navraag gedaan naar de gehanteerde aannames en onderzoeksmethodiek. De onderzoekers van de gemeente Rotterdam concluderen o.a. dat het merendeel van de aanvragers met een toekenning Vangnetregeling, in de Awir-systematiek een lagere bijdrage zou ontvangen, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag reeds is vermeld.

Het kabinet concludeert dat de onderzoeken geen representatief beeld schetsen van de feitelijke verschillen tussen Vangnetregeling en huursubsidie volgens de Awir-systematiek. Ondanks navraag hebben wij geen inzicht kunnen krijgen in de aard en de omvang van de inkomensachteruitgang die aan de basis ligt van de berekeningen die de gemeenten hebben gemaakt. Daarnaast zijn vraagtekens te plaatsen bij de wijze waarop de uitkomsten worden geëxtrapoleerd naar de totale populatie. Het kabinet herkent zich dan ook niet in de conclusies die deze gemeenten presenteren.

De volgende punten zijn te noemen:

· Er is uitgegaan van zeer hoge percentages voor de mate van inkomensachteruitgang. Daarbij zijn in een der onderzoeken ten onrechte inkomensdalingen ten gevolge van wijzigingen in huishoudsamenstelling meegenomen. Deze vallen sinds een aantal jaren echter niet meer onder de vangnetregeling, wanneer het gaat om een huishouden dat nog geen huursubsidie ontvangt. In de Awir-systematiek zullen wijzigingen in het inkomen door wijzigingen in de huishoudsamenstelling wel worden opgevangen door de reguliere huursubsidie, zowel voor nieuwe aanvragen als voor bestaande ontvangers van huursubsidie. Ook bestaat de indruk dat in sommige gevallen het hoge percentage van de inkomensdaling toegeschreven moet worden aan vrijwillige oorzaken, zoals het stoppen met werken door een partner, waarvoor de Vangnetregeling niet bedoeld is.
· In een van de onderzoeken zijn alleen de gevallen betrokken waarin de inkomensdaling plaatsvond in de tweede helft van het jaar. Zoals de eerdere rekenvoorbeelden aangeven, is de Vangnetregeling hier eerder gunstig dan de Awir-systematiek. Bij inkomensachteruitgang in de eerste helft is dat beeld juist andersom. Bij het doortrekken


8

van de uitkomsten naar het gehele jaar is hiermee echter geen rekening gehouden waardoor een scheef beeld is ontstaan.

· Bij het doorberekenen van de uitkomsten van een van de onderzoeken is Rotterdam uitgegaan van 40.000 aanvragen vangnet per jaar. In dit aantal zitten echter ook de afwijzingen. Het aantal toekenningen in Nederland bedraagt 30.000.

Het onderzoek van Amsterdam betreft een steekproef van in totaal 220 dossiers verspreid over een periode van 11 maanden (20 toegekende aanvragen per maand). Lastig bij de beoordeling van dit onderzoek is dat de onderliggende gegevens niet meer voorhanden zijn, zodat het toetsen op validiteit niet mogelijk is. Er zijn niettemin aanwijzingen dat ook hier een onvoldoende representatief en te negatief beeld wordt geschetst. Zo zijn in het onderzoek de toekenningen in de maand januari, de maand waarin er naar verwachting niet of nauwelijks verschil op treedt tussen vangnetregeling en Awir-systematiek, buiten beschouwing gelaten. Voorts is ook niet na te gaan met welke percentages voor de inkomensdalingen er is gewerkt. Ook mutaties door wijzigingen huishoudsamenstelling lijken - ten onrechte - deel uit te maken van het onderzoek.


2. Vermogen van een pleegkind
Tijdens het debat is ingegaan op de vraag van de heer Omtzigt over de situatie van gezinnen met een pleegkind dat beschikt over vermogen. Toegezegd is dat dit antwoord ook schriftelijk aan uw Kamer toe te zenden. Aan deze toezegging wordt hieronder voldaan.

Allereerst merken wij op dat in de fiscaliteit in het algemeen het vermogen van minderjarige (pleeg)kinderen wordt toegerekend aan de (pleeg)ouders. Een eigen aanslag over het vermogen van minderjarige kinderen komt dus vrijwel niet voor.


2.1 Vermogen pleegkind in huidige Huursubsidiewet
In de huidige Huursubsidiewet wordt voor de definitie van vermogen aangesloten bij box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zij het dat de vrijstellingen in box 3 voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal niet gelden voor de huursubsidie. De huursubsidie gaat uit van het `rekenvermogen', dat is het gezamenlijk vermogen in jaar t-1 van de huurder en diens medebewoners (inclusief partner en (pleeg)kinderen). Het vermogen van (pleeg)kinderen wordt slechts meegewogen voorzover het meer bedraagt dan 925.

Als het rekenvermogen boven de per huishoudcategorie gedifferentieerde grenzen uitkomt, bestaat er geen recht op huursubsidie. Voor meerpersoonshuishoudens jonger dan 65 jaar is deze grens voor het lopende huursubsidiejaar 37.600 (peiljaar = 2003). Deze grens is identiek aan de vermogensvrijstelling die in 2003 gold voor fiscale partners in de Wet IB 2001.

Dus als een pleegkind beschikt over een eigen vermogen, wordt daarvan eerst 925 afgetrokken, daarna wordt het resterende vermogen opgeteld bij de eventuele vermogens van de pleegouders en overige medebewoners. Als dit totale rekenvermogen meer is dan 37.600, dan is er geen recht op subsidie.

9


2.2 Vermogen pleegkind onder de Awir
Onder de Awir geldt dat er geen recht op huursubsidie bestaat als de huurder, diens partner of een medebewoner voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen in het peiljaar t. Ook onder de Awir geldt een (pleeg)kind als een medebewoner. Van een voordeel uit sparen en beleggen is sprake als het vermogen hoger is dan 19.522 (peiljaar 2005). Fiscale partners kunnen verzoeken om overdracht van heffingvrij vermogen, dat dan 39.044 wordt. Voor ouders met minderjarige kinderen wordt het heffingvrij vermogen in box 3 verhoogd met
2.607 per kind. Voor een éénoudergezin met één minderjarig (pleeg)kind wordt dan het heffingvrij vermogen 19.522 + 2.607 = 22.129.

Indien er twee ouders zijn met één minderjarig kind wordt het heffingvrij vermogen 39.044 +
2.607 = 41.651. Indien er meer minderjarige (pleeg)kinderen zijn worden deze heffingvrije bedragen voor elk kind verhoogd met nogmaals 2.607.


2.3 Verschillen
Of een gezin met een pleegkind dat over vermogen beschikt onder het huidige regime al dan niet eerder recht heeft op huursubsidie dan onder de Awir, hangt sterk af van de vraag aan wie het vermogen wordt toegerekend.
a. Indien het gaat om een minderjarig kind van wie het vermogen aan de ouder(s) wordt toegerekend, is de huishoudsamenstelling relevant. Een eenoudergezin zal onder Awir wat eerder kans hebben op verlies van subsidie. Een gezin met twee ouders heeft onder Awir een ruimer heffingvrij vermogen en dus eerder kans op huursubsidie.
b. Indien het gaat om een (meestal meerderjarig) kind met een eigen fiscaal vermogen zal het regime van de Awir tot verlies van huursubsidie leiden als het vermogen van dat kind hoger is dan 19.522.


3. Rechtsgang
In de derde plaats is uw Kamer toegezegd terug te komen op het onderwerp rechtsbescherming en de mogelijke samenloop tussen een fiscale procedure en een procedure over de tegemoetkoming. Voor beide rechtsgebieden gelden aparte procedures. Bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag geschiedt bij de inspecteur van de Belastingdienst, respectievelijk de belastingrechter en bezwaar en beroep tegen de tegemoetkoming bij de Belastingdienst/Toeslagen, respectievelijk de bestuursrechter. Omdat het fiscale inkomensbegrip bepalend is voor de draagkracht voor de tegemoetkoming, is in de Awir geregeld dat de tegemoetkoming automatisch wordt aangepast aan een nieuw vastgesteld fiscaal inkomen, ongeacht of deze nieuwe vaststelling het gevolg is van een fiscale bezwaar- of beroepsprocedure, van een navordering of van een ambtshalve herziening van de aanslag. Kortom, het fiscale inkomensbegrip is leidend en werkt automatisch door naar de tegemoetkoming.

Gelet op deze koppeling is het niet nodig dat, in het geval de belanghebbende procedeert met de belastinginspecteur over zijn inkomen (hoogte aanslag), hij daarover ook procedeert met de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van zijn tegemoetkoming.

10

Ten aanzien van de vraag van de heer Omtzigt over te verlenen uitstel van betaling tijdens een procedure merken wij op dat bij de uitvoering van de Awir eenzelfde regeling wordt getroffen als geldt voor de belastingen. Dit betekent dat, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden tijdens fiscaal bezwaar en beroep, voor een terugvordering van een tegemoetkoming automatisch uitstel van betaling wordt verleend als er een geschil loopt over de hoogte van het inkomen.

Heeft de belanghebbende bezwaar tegen elementen van de toekenning die niet het inkomen betreffen, dan kan hij daarvoor bezwaar aantekenen bij de Belastingdienst/Toeslagen en vervolgens in beroep gaan bij de bestuursrechter.
De fiscale rechter beslist dus over de aanslag terwijl de bestuursrechter beslist over de tegemoetkoming.

Met dit antwoord hopen wij uw zorg over de procedure te hebben weggenomen. Voorts herhalen wij gaarne de toezegging bij de evaluatie van de Awir te bezien in hoeverre de hiervoor aangegeven regelingen aanpassing behoeven.


4. Jaarlijkse huurverhoging
Het Kamerlid Gerkens verzoekt in de motie nr. 27 de regering te streven naar een verschuiving van de jaarlijkse huurverhoging van 1 juli naar 1 januari en bij deze verschuiving te voorkomen dat dit leidt tot een eenmalige extra huurverhoging. Dit verzoek is ingegeven vanuit de gedachte dat met deze verschuiving de administratieve lasten voor burgers afnemen.

Wij delen ten volle de wens om de administratieve lasten voor de burger terug te dringen en daarmee bij te dragen tot een afname van niet-gebruik van huursubsidie. Wij zijn er echter van overtuigd dat het stimuleren van een verschuiving van de jaarlijkse huurverhogingsdatum eerder tot een toename dan een afname van administratieve lasten voor de burger zal leiden.

Bij de huurverhoging per 1 juli zal vanaf 2006 de Belastingdienst/Toeslagen deze wijzigingen in 90% van de gevallen automatisch doorkrijgen via de gegevensuitwisseling met de verhuurder. De tegemoetkoming wordt vervolgens automatisch aangepast, zonder dat de huurder daarvoor in actie hoeft te komen. Voor de gevallen (10%) waarin geen geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de verhuurder plaatsvindt, kan de huurder zelf de gewijzigde huurprijs aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgeven. De procedure hiervoor zal zo gemakkelijk mogelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld on-line en via een Huursubsidie InformatiePunt.

Het maakt hierbij overigens geen verschil of de huurverhoging per 1 juli of per 1 januari plaatsvindt. Ook wanneer de huurverhoging plaatsvindt per 1 januari zal een huurder in een dergelijk geval zelf de wijziging moeten doorgeven. Verschuiving van de huurverhogingdatum naar 1 januari brengt dan ook geen verlaging van administratieve lasten voor de burger met zich mee.

In de nota naar aanleiding van het verslag is er al op gewezen, het handhaven van 1 juli als gebruikelijke huurverhogingdatum draagt bij aan de spreiding van de werklast van de Belastingdienst/Toeslagen. De gegevensuitwisseling met de verhuurder kan zo immers plaatsvinden buiten de jaarlijkse piekperiode rond september, als de werkzaamheden voor het continueren van aanvragen voor het volgende berekeningsjaar plaatsvindt.

11

Ook om die reden is een verschuiving van de datum dus niet wenselijk.

Aan een verschuiving van de jaarlijkse huurverhoging naar 1 januari kleven zelfs nadelen, waarvan ook de burger negatieve gevolgen kan ondervinden.
Zoals eerder is uiteengezet kan de verhuurder momenteel niet verplicht worden om de huurverhoging tegen een bepaalde, vaste datum aan te zeggen. In het debat van vorige week donderdag bleek dat mevrouw Gerkens met haar motie ook niet beoogt zo'n verplichting te introduceren. Indien de regering maatregelen zou nemen ter stimulering van een overgang naar 1 januari als huurverhogingdatum, is het risico reëel dat een deel van de verhuurders er de voorkeur aan geeft om toch de huidige datum van 1 juli te handhaven, zeker wanneer de verschuiving niet gepaard mag gaan met een extra tussentijdse huurverhoging.
Een dergelijke divergentie in huurverhogingdata zal de geautomatiseerde gegevensuitwisseling door de Belastingdienst/Toeslagen compliceren, met als mogelijk gevolg dat eerder meer dan minder huurders zelf hun verhoging zullen moeten gaan doorgeven.

Om deze redenen ontraden wij de motie van mevrouw Gerkens.

T