Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: DN. 2005/606
datum: 02-02-2005
onderwerp: De bescherming van ganzenfoerageergebieden TRC 2005/296

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen gesteld door Kamerlid Schreijer-Pierik (CDA) over de bescherming van ganzenfoerageergebieden.


1.
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin gemeld wordt dat volgens het Faunafonds ganzenfoerageergebieden conform Europese regelgeving moeten worden aangewezen als beschermde gebieden in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR), dat die aanwijzing grote beperkende gevolgen kan hebben voor agrarische bedrijven binnen de foerageergebieden en dat hierdoor ook, om schade aan gewassen tegen te gaan, de mogelijkheden voor bejaging worden beperkt?

Antwoord: Ja.


2.
In hoeverre zijn de genoemde feiten in het krantenbericht juist?

Antwoord: De feiten zijn niet juist. In het Agrarisch Dagblad van 18 januari 2005 staat dat de aanwijzing van ganzenfoerageergebieden volgens het Faunafonds moet leiden tot aanwijzing van de gebieden als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Het Faunafonds zou dit onlangs tijdens een bijeenkomst van de Vereniging voor Agrarisch Recht hebben meegedeeld. De secretaris van het Faunafonds heeft te kennen gegeven verkeerd te zijn geciteerd. Naar aanleiding daarvan is er een gezamenlijk persbericht opgesteld door het ministerie van LNV en het Faunafonds. Zoals in het persbericht staat vermeld, heeft de Europese Commissie aangegeven dat Nederland, wat betreft de aanwijzing van de gebieden betreft, op dit moment heeft voldaan aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn.


3.
Herinnert u zich uw uitspraken in de Kamer dat er géén reden is om te denken dat foerageergebieden - die voor het overgrote deel op landbouwgronden zijn gelegen - straks VHR-gebieden worden, en dat de Europese Commissie van mening is dat Nederland, voor wat de aanwijzing van gebieden betreft, reeds heeft voldaan aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn?

Antwoord: Ja.


4.
Blijft u bij uw uitspraak dat een nationale regeling voor ganzenopvang géén reden is om een actie van de Europese Commissie te vrezen?

Antwoord: Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2.


5.
Is het waar dat de Centrale Grondkamer nu in opdracht van uw ministerie een onderzoek uitvoert naar de mogelijke planologische schaduwwerking van de aanwijzing van ganzenfoerageergebieden?

Antwoord: Nee, vanwege vragen uit de sector overweeg ik wel de Centrale Grondkamer te vragen om op korte termijn onderzoek te doen naar waardeverandering van grond en gebouwen. Uit onderzoek van Dienst Landelijk Gebied is gebleken dat de waarde van de gronden in de gebieden waar vergoedingen worden gegeven gemiddeld 10% hoger is dan in andere gebieden. In het monitorings- en evaluatieprogramma van het Beleidskader Faunabeheer zal daarnaast een onderzoek naar waardeverandering van grond en gebouwen binnen versus buiten foerageergebieden gestart worden.


6.
Betekent dit onderzoek dat u inmiddels niet meer zeker bent van uw uitspraak in de Kamer met betrekking tot de gevreesde schaduwwerking, namelijk 'dat de provincie de gemeente kan instrueren dat aanwijzing van ganzenfoerageergebieden geen enkele planologische consequentie heeft'?

Antwoord: Nee.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman