inzake beleidskader programma Thematische Medefinanciering ronde
2006-2010
Bijlage: Kamerbrief inzake beleidskader programma Thematische
Medefinanciering ronde 2006-2010
Beleidskader Thematische Medefinanciering voor de subsidieperiode
2006-2010
Inhoud:
1. Inleiding
2. Achtergrond
3. Operationalisering van de beleidsvisie
4. Thematische invalshoek
5. Subsidievormen
6. Procedure en tijdpad
7. Toetsing
8. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling
Beleidsvoornemens per thema voor het Programma TMF
1. Duurzame economische Ontwikkeling
2. HIV/AIDS en reproductieve gezondheid
* Reproductieve en seksuele gezondheid
* HIV/AIDS
* Basisgezondheidszorg in relatie tot Reproductieve Gezondheid en
HIV/AIDS
3. Sociaal-culturele Ontwikkeling:
* Basic Education
* Cultuur
* Communicatie
4. Politieke ontwikkeling
* Mensenrechten
* Goed bestuur
5. Vrede en veiligheid
* Vredesopbouw
* Rehabilitatie / Wederopbouw na conflict
6. Milieu en Water
7. Gendergelijkheid
Beleidskader Thematische Medefinanciering (TMF)voor de subsidieperiode
2006-2010
1. Inleiding: doelstelling van het beleid
Steun aan civil society organisaties (CSO's) is van belang, omdat zij
via hun partnerorganisaties bijdragen aan versterking van civil
society in ontwikkelingslanden. De beleidsnotitie "Aan Elkaar
Verplicht" (AEV, november 2003) onderstreept dit belang. Naast het
Medefinancieringsprogramma Breed (MFP) bestaat sinds 2003 een systeem
voor de subsidiëring van meer gespecialiseerde organisaties, het
programma Thematische Medefinanciering (TMF). Met TMF wordt het
volgende beoogd:
(a) in het kader van structurele armoedebestrijding worden
activiteiten uitgevoerd die gericht zijn op het bevorderen van een
goed ontwikkelde, onafhankelijke en professionele civil society in het
Zuiden;
(b) het bevorderen van de betrokkenheid van het Nederlands
maatschappelijk middenveld bij de beleidsontwikkeling van de Minister
voor Ontwikkelingssamenwerking;
(c) het stroomlijnen van de behandeling door het Ministerie van
thematische subsidieaanvragen, waarbij een transparant en zo uniform
mogelijk besluitvormingsproces wordt beoogd.
Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de aanvragende
organisatie zich in te zetten voor versterking van het maatschappelijk
middenveld in het kader van structurele vermindering van armoede in
ontwikkelingslanden (landen die voorkomen op de DAC 1-lijst). Het
voorliggende beleidskader geldt voor de subsidieronde van 2006 tot en
met 2010 en biedt ruimte om maatschappelijke organisaties die
kwaliteit bieden vanuit een thematische invalshoek financieel te
ondersteunen. Alleen Nederlandse organisaties kunnen in aanmerking
komen voor subsidie, dat wil zeggen organisaties die in Nederland
gevestigd zijn en verankerd zijn in de Nederlandse samenleving.
Vanaf 2007 zal een nieuw beleidskader voor de ondersteuning van het
maatschappelijk middenveld in werking treden, waarin het MFP en het
TMF geïntegreerd zijn. Derhalve is dit het laatste TMF-beleidskader en
zal in 2005 de laatste TMF-subsidieronde als zodanig gehouden worden.
2. Achtergrond
Armoede is geen statisch gegeven, maar het resultaat van een proces.
Armoedebeleid zal zich daarom niet (alleen) richten op de bestrijding
van symptomen en gevolgen, maar tevens en vooral op de mondiale,
regionale en nationale processen die armoede veroorzaken en in stand
houden. Armoede is niet alleen gebrek aan voedsel of andere materiële
zaken. Armoede is ook machteloosheid en kwetsbaarheid. Armoede kent
derhalve meerdere dimensies: economische, politieke, sociale en
sociaal-culturele dimensies. Gendergelijkheid en milieu zijn
transversale thema's die voor alle dimensies gelden.
Deze verschillende dimensies geven aan dat armoede voortkomt uit de
ontkenning van rechten, het ontbreken van ontplooiingsmogelijkheden en
het ontzeggen van de toegang tot hulpbronnen. In de beleidsnotitie
"Civil Society en Structurele Armoede Bestrijding" (2001) is de
beleidsvisie op maatschappelijke organisaties uiteengezet. Tijdens de
beleidsdialoog die in de periode juni - oktober 2004 is gevoerd tussen
het Ministerie en een groot aantal maatschappelijke organisaties,
bleek dat deze visie breed wordt gedragen. De belangrijkste inzichten
kunnen als volgt worden weergegeven.
Structurele armoedebestrijding en de ontwikkeling van civil society
(maatschappelijk middenveld) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het opkomen voor de eigen rechten geschiedt door (zelf)organisatie,
krachtenbundeling tot sociale bewegingen en het organiseren van
countervailing power, waarbij het streven naar empowerment van civil
society centraal staat. Om op te kunnen komen voor deze rechten is de
ontwikkeling van een sterke civil society essentieel en als zodanig
een noodzakelijke voorwaarde voor effectieve armoedebestrijding. De
ontwikkeling van civil society en structurele armoedebestrijding zijn
derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Civil society ontwikkeling is een endogeen en autonoom proces. Sterke
civil societies hebben hun eigen systemen en structuren en hun
gedachtegoed ontwikkeld over lange periodes. De veelheid aan
verschijningsvormen en fasen in ontwikkeling van civil society vragen
om maatwerk bij externe interventies. Buitenstaanders staan dan ook
voor de opgave de interne dynamiek van in essentie autonome processen
te versterken en te voeden. Bij gebrek aan kennis kunnen goedbedoelde
interventies verstorend werken. Dit benodigde maatwerk kan veelal het
best geleverd worden door actoren uit andere civil societies,
aangezien civil society organisaties waarden en normen delen en een
vergelijkbare geschiedenis en pluriformiteit kennen. Voorwaarde is dat
Noordelijke CSO's in staat zijn hun relaties met Zuidelijke partners
op voet van gelijkheid vorm te geven.
Het belang van partnerschap tussen CSO's en het Ministerie.
Structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling betekent dat er
meer samenhang moet komen tussen de werkterreinen van
ontwikkelingssamenwerking en, breder, alle beleidsterreinen van
internationaal beleid die van invloed zijn op armen. Het vereist ook
een goede afstemming tussen de betrokken actoren. Deze afstemming zal
van plaats tot plaats en door de tijd heen verschillend van karakter
zijn. Daar waar mogelijk is het wenselijk om over te gaan tot
partnerschap. Partnerschap gebaseerd op wederzijdse
verantwoordelijkheden en gezamenlijke analyses zijn essentiële
kenmerken van succesvolle armoedebestrijdingsstrategieën.
CSO's als deel van de internationale civil society kunnen een
belangrijke spelen rol bij de bevordering van beleidscoherentie.
Beleidsbeslissingen op andere terreinen dan OS en de dynamiek van de
economische mondialisering zijn vaak van grotere betekenis voor de
binnen- of buitensluiting van armen dan alle ontwikkelingshulp bij
elkaar. De vorming van internationale netwerken voor lobby en
advocacy, het helpen bouwen van transparante instituties voor eerlijke
Noord - Zuid onderhandelingen en het creëren van ruimte voor
zuidelijke CSO's om de belangen van het Zuiden in het Noorden te
behartigen - kortom de mondialisering van civil society - verdient
ondersteuning.
Tijdens de beleidsdialoog 2004 is voorts opnieuw geconcludeerd dat een
krachtige civil society van belang is voor de versterking van het
maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking (OS) in
Nederland en het betrekken van nieuwe actoren bij internationale
samenwerking. De nadruk op verdere innovatie in de OS-sector
impliceert creativiteit en durf om risico's te nemen en van opgedane
ervaringen te leren.
3. Operationalisering van de beleidsvisie
Structurele armoedebestrijding kent drie interventiestrategieën: (1)
strategie gericht op directe armoedebestrijding, (2)
maatschappijopbouw en (3) beleidsbeïnvloeding. De eerste strategie
richt zich op het verbeteren van de levensomstandigheden van armen
door duurzame interventies. Maatschappijopbouw is het versterken van
democratische maatschappelijke structuren en organisaties om
evenwichtiger machtsverhoudingen in de samenleving te doen ontstaan.
Beleidsbeïnvloeding beoogt verandering van processen en structuren die
nationale en internationale ongelijkheid in stand houden.
De drie interventiestrategieën vormen een bruikbaar raamwerk, waarbij
ieder van de strategieën in uiteenlopende situaties steeds op een
eigen, specifieke wijze wordt ingevuld. Cruciaal bij de invulling van
deze strategieën is: uitgaan van de vraag in het Zuiden, samenwerking
met andere spelers in het veld, netwerken en het creëren van een
trampoline in plaats van een vangnet. Dit betekent dat
gelijkwaardigheid tussen organisaties in het Noorden en het Zuiden,
transparantie en wederzijdse accountability over de doelen en de
gekozen werkwijze belangrijke elementen zijn. Het streven naar
capaciteitsopbouw van de Zuidelijke organisaties dient uiteindelijk te
leiden tot verzelfstandiging en financiële duurzaamheid.
4. Thematische invalshoek
Subsidie kan worden verleend voor initiatieven die vallen binnen één
(of meer) van de volgende thema's :
1. Duurzame economische Ontwikkeling
2. HIV/Aids en Reproductieve Gezondheid
* Reproductieve en seksuele gezondheid
* HIV/AIDS
* Basisgezondheidszorg
3. Sociaal-culturele Ontwikkeling:
* Basic Education
* Cultuur
* Communicatie
4. Politieke ontwikkeling
* Mensenrechten
* Goed bestuur
5. Vrede en veiligheid
* Vredesopbouw
* Rehabilitatie / Wederopbouw na conflict
6. Milieu en Water
7. Gendergelijkheid
Deze thema's zijn verder uitgewerkt in de thematische
beleidsvoornemens.
Voor voorstellen die niet onder te brengen zijn in bovenstaande
thematische invalshoeken en die zich richten op capaciteitsversterking
van CSO's of kennisontwikkeling en -uitwisseling vanuit een integrale
ontwikkelingsbenadering is er een beperkte mogelijkheid via de "open
thematische categorie". Deze aanvragen zullen op dezelfde wijze worden
beoordeeld als de andere aanvragen.
5. Subsidievormen
Zowel instellingssubsidie als programmafinanciering zijn mogelijk. Het
is van belang dat in de aanvraag duidelijk wordt vermeld welke vorm
van subsidie wordt aangevraagd.
Onder instellingssubsidie wordt verstaan: een subsidie aan een
organisatie om het geheel van voorgenomen activiteiten te kunnen
uitvoeren. Voor instellingssubsidie kunnen in aanmerking komen
organisaties die structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling
hebben en die zowel beleidsmatig als beheersmatig een bewezen
track-record hebben. Aangezien een instellingssubsidie een bijdrage is
voor de uitvoering van het gehele activiteitenpakket van een
instelling, bestaat daarnaast geen plaats voor andere door of namens
de Minister verstrekte subsidies aan dezelfde instelling.
Onder programma financiering wordt verstaan: een subsidie aan een
organisatie om een samenhangend deel van het totaal van activiteiten
van die organisatie uit te kunnen voeren. Het moet dan gaan om één
programma met één geheel van doelen, resultaten en activiteiten, die
onderling nauw samenhangen en aan elkaar gerelateerd zijn.
6. Procedure en Tijdpad
Het beleidskader TMF betreft het Nederlandse
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten aanzien van maatschappelijke
organisaties en thema's, zoals in dit beleidskader omschreven en zal
derhalve door het departement en de ambassades als zodanig worden
gehanteerd. Landenspecifieke aanvragen komen niet in aanmerking voor
subsidiëring uit centrale TMF-middelen, maar kunnen worden ingediend
bij de betreffende Nederlandse vertegenwoordiging. Deze aanvragen
zullen met inachtneming van de toepasselijke regelgeving en dit
beleidskader, volgens de criteria en prioriteiten van de bilaterale
programma's worden beoordeeld. De hierna volgende procedure voor
subsidieaanvragen geldt alleen voor subsidiëring uit de centrale
TMF-middelen.
Subsidieaanvragen dienen te worden gezonden aan de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking, ter attentie van de directie Sociale en
Institutionele Ontwikkeling, afdeling maatschappelijke organisaties
(DSI/MY). Gebruik van het aanvraagstramien voor de ronde 2006-2010 (te
verkrijgen via www.minbuza.nl of op te vragen bij DSI/MY) is
verplicht.
De Minister stelt het subsidieplafond vast voor de periode 2006-2010.
TMF-aanvragen worden één maal per jaar - en in 2005 voor de laatste
keer - in behandeling genomen.
In deze ronde kunnen, in tegenstelling tot voorgaande rondes,
voorstellen voor vijf jaar worden ingediend, zodat in 2010 meegedongen
kan worden naar subsidies uit het nieuwe medefinancieringssysteem
(MFS). Dit stelsel gaat uit van vierjaarlijkse subsidieperiodes, het
gaat in 2007 van start en kent geen tussenrondes.
Organisaties die in de TMF-ronde 2006-2010 subsidie krijgen
toegewezen, zijn uitgesloten van deelname aan het MFS gedurende de
looptijd van hun subsidie.
De sluitingsdatum voor aanvragen is maandag 9 mei 2005.
Dit betekent dat aanvragen uiterlijk op 9 mei moeten worden ingediend
(dat wil zeggen: ter post bezorgd).
Besluitvorming door de Minister vindt plaats vóór 1 oktober 2005.
7. Toetsing
Conform de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt
bij de verdeling van de beschikbare middelen rekening gehouden met een
evenwichtige spreiding over thematische beleidsvoornemens, specifieke
aandachtspunten binnen de thema's, regio's, aard van de activiteiten
en andere voor de subsidieverlening relevante invalshoeken, waaronder
ook de meerwaarde en doelmatigheid. Bij meer kwalitatief voldoende
aanvragen dan beschikbare fondsen binnen het subsidieplafond zal bij
goedkeuring prioriteit gegeven worden aan de mate van de kwaliteit van
zowel de organisatie als het voorgestelde initiatief. Voorts kan de
Minister bij de bepaling van de hoogte van een te verlenen subsidie
rekening houden met de (absorptie)capaciteit van de organisatie en de
kostenefficiëntie van de voorgestelde activiteiten. Dit kan met zich
brengen dat een aanvraag slechts gedeeltelijk wordt gehonoreerd. In
dat geval zal de aanvrager verzocht worden binnen een bepaalde termijn
een aangepast activiteitenplan en een aangepaste begroting in te
dienen.
In deze TMF-ronde zullen alleen Nederlandse organisaties in aanmerking
komen voor subsidiëring. Als een organisatie niet als Nederlands
aangemerkt kan worden (zie drempelcriterium 7.1.1) zal verdere
beoordeling achterwege blijven.
Voor elke aanvraag geldt, dat slechts subsidie kan worden verleend tot
ten hoogste 65% van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Dit
betekent dat de aanvragende organisatie dient aan te tonen dan wel
aannemelijk te maken dat ten minste 35% van de jaarlijkse uitgaven uit
eigen financiële middelen en/of financiële bijdragen van derden wordt
voldaan.
Deze eis kan met zich brengen dat de subsidieaanvraag alsnog geheel of
gedeeltelijk wordt afgewezen.
Overigens zal vanaf 1 januari 2009 voor organisaties waarvan de
aanvraag wordt goedgekeurd hetzelfde eigen-bijdragecriterium gaan
gelden als voor organisaties die onder het MFS zullen worden
gefinancierd.
Aanvragen worden allereerst getoetst aan de drempelcriteria, genoemd
in paragraaf 7.1. Aanvragen die daar niet aan voldoen, worden niet
verder beoordeeld. Zonodig wordt (niet meer dan één keer) aanvullende
informatie opgevraagd bij de subsidieaanvrager. Voldoet een
subsidieaanvraag aan de drempelcriteria, dan wordt aan de hand van de
toepasselijke regelgeving en dit beleidskader, getoetst op twee
onderdelen die beide evenveel gewicht in de schaal leggen:
* De eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie;
* De inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag.
7.1 Drempelcriteria
1.1 de organisatie moet gevestigd zijn in Nederland,
rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht bezitten en verankering in
de Nederlandse samenleving kunnen aantonen
1.2 de organisatie is een niet-overheidsorganisatie zonder
winstoogmerk
1.3 de organisatie zet zich in voor structurele vermindering van
armoede in ontwikkelingslanden die voorkomen op de DAC-1 lijst
1.4 de maximale tijdsduur voor de subsidie is vijf jaar
1.5 een organisatie kan slechts één subsidie tegelijkertijd uit
TMF ontvangen
1.6 de ondergrens voor een subsidieaanvraag is EUR 100.000
1.7 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn
op directe dienstverlening, welzijn, of investeringen
1.8 de aanvraag betreft geen initiatieven die proselitisme (mede)
beogen
1.9 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn
op studiemogelijkheden of onderzoek
1.10 de aanvraag is niet landenspecifiek (de aanvraag moet
activiteiten in twee of meerdere landen betreffen), met uitzondering
van de genoemde landen in het kader van wederopbouw na conflict
7.2 Beoordelingscriteria betreffende de eigenschappen en
kwaliteit van de aanvragende organisatie (voor toelichting: zie het
aanvraagstramien)
2.1 Mate van draagvlak in Nederland en kwaliteit van bijdrage aan
vermaatschappelijking
2.2 Geschiedenis en relatie van de missie met duurzame
armoedebestrijding
2.3 Gehanteerde interventiestrategie, operationele doelstellingen
en beoogde resultaten
2.4 Aard en kwaliteit van de relaties met partnerorganisaties,
relatie met goed donorschap
2.5 Aard en kwaliteit van de relaties met derden, waaronder visie
op complementariteit, partnerschappen en relatie met onderzoekswereld
2.6 Impact en duurzaamheid van behaalde resultaten (track record)
2.7 Mate waarin de organisatiestructuur en -cultuur bijdragen aan
efficiënte dienstverlening
2.8 Kwaliteit van het beleid t.a.v. personeel en innovatie ten
dienste van doelmatigheid, waaronder kennismanagement
2.9 Kwaliteit van de bestaande procedures en systemen op het
gebied van monitoring, evaluatie en kwaliteitsmanagement
2.10 Kwaliteit van het financieel en administratief management
7.3 Beoordelingscriteria betreffende de inhoud en kwaliteit van
de subsidieaanvraag
3.1 Ontwikkelingsrelevantie; bijdrage aan armoedebestrijding en
thematische beleidsprioriteiten
3.2 Kwaliteit van de strategische analyse
3.3 Strategisch beleid ten aanzien van Zuidelijke partners
3.4 Uitwerking van voorstel in Doelen, Resultaten, Activiteiten en
Middelen (DRAM)
3.5 Uitwerking van beoogde resultaten indien functioneel in
SMART-systematiek (Specifiek, Meetbaar / aantoonbaar, Acceptabel voor
relevante stakeholders, Realistisch, realiseerbaar binnen een
duidelijk aangegeven Tijdsvak)
3.6 Innovatieve elementen in het voorstel in relatie tot:
* meerwaarde voor armoedebestrijding
* relatie met strategie
* kwaliteit risicoanalyse
* gebruik van beleidsondersteunend onderzoek
3.7 Bijdrage aan vermaatschappelijking en effecten op het
draagvlak
3.8 Efficiëntie van de inzet van middelen
3.9 Verankering van kwaliteitsbeheer, planning, monitoring en
evaluatie, lerend vermogen in het voorstel, waarbij rekening wordt
gehouden met attributievraagstukken
3.10 Duurzaamheid van de interventie en bijdrage van de subsidie aan
de (duurzame) ontwikkeling van de partnerorganisatie
7.4 Aanvullende criteria betreffende instellingssubsidie
4.1 Organisaties jonger dan vijf jaar komen niet in aanmerking
voor instellingssubsidie.
4.2 Organisaties die structurele armoedebestrijding niet als
hoofddoelstelling hebben en / of die niet primair in DAC 1-landen
werken, komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie
4.3 Organisaties waaraan door of namens de Minister andere
subsidies verstrekt worden komen niet in aanmerking voor
instellingssubsidie.
8. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling
De Minister voert een beleidsdialoog met de maatschappelijke
organisaties die subsidie ontvangen. Daarnaast worden er thematische
beleidsdialogen gehouden. Deze gesprekken hebben betrekking op de
uitvoering van programma's en andere beleidsinhoudelijke zaken.
Bovendien worden er met individuele organisaties voortgangsgesprekken
gehouden, waarbij onder andere de jaarverslagen aan de orde komen.
De subsidie-ontvangende organisaties zijn verantwoordelijk voor een
adequaat systeem van monitoring en evaluatie en voor het ontwikkelen
van een kwaliteitssysteem in samenspraak met de Minister en andere
`stakeholders'. Organisaties worden geacht op basis van bevindingen
tijdig bijsturingen te verrichten en hiervoor zonodig toestemming te
vragen van de Minister. De Minister houdt, met name aan de hand van de
financiële en inhoudelijke rapportages, toezicht op de besteding van
de middelen en de voortgang en is verantwoordelijk voor de
uiteindelijke vaststelling van de verleende subsidies.
Het kwaliteitssysteem omvat de volgende aspecten:
* De organisaties dragen ieder voor zich verantwoordelijkheid voor
de eigen bedrijfsprocessen en resultaten en rapporteren hierover
aan de Minister volgens afgesproken inhoudelijke en financiële
standaarden, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan
doeltreffendheid en doelmatigheid.
* De organisaties dragen ieder voor zich zorg voor een adequaat
evaluatiesysteem. De resultaten van evaluaties worden, voorzien
van beleidsconclusies, aan de Minister ter beschikking gesteld.
* Eens per vier jaar vindt een door het ministerie geëntameerde
externe evaluatie plaats ten behoeve van het vergroten van het
inzicht in onder andere de doelmatigheid, doeltreffendheid, lerend
vermogen en betrokkenheid van de organisaties.
Beleidsvoornemens per thema voor het Programma TMF 2006-2010
Najaar 2003 werd de beleidsnotitie Aan elkaar verplicht (AEV)
aangenomen. De beleidsvoornemens sluiten hier zoveel als mogelijk bij
aan, waarbij de nadere kaderstelling die per thema is gegeven uitgaat
van de specifieke meerwaarde die CSO's kunnen bieden.
1. Duurzame Economische Ontwikkeling
Het centrale aandachtspunt voor het beleidsterrein duurzame
economische ontwikkeling in AEV is de bijdrage aan een goed lokaal
ondernemingsklimaat, via ondersteuning op verschillende
interventie-niveaus. Samenwerking in de vorm van partnerschappen van
belanghebbenden staat hierbij centraal.
Het beleid is gericht op het leveren van een bijdrage aan duurzame
economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden door middel van het
ondersteunen van activiteiten gericht op verbetering van het
ondernemingsklimaat op verschillende niveaus:
* de verbetering van de internationale beleidsomgeving d.m.v.
bijdragen aan een geïnformeerde discussie in Nederland en
ontwikkelingslanden inzake handelspolitiek, handels- en
investeringsvraagstukken, ten gunste van verbetering van de
positie van ontwikkelingslanden.
* de verbetering van de nationale beleidsomgeving, waarbij
bijgedragen wordt aan capaciteitsopbouw voor beleidsontwikkeling
en operationalisering op het gebied van duurzame economische
groei.
* versterking van (maatschappelijk verantwoord) ondernemerschap en
bedrijfsontwikkeling in ontwikkelingslanden.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te
sluiten bij het hierboven omschreven beleid. Hierbij is van belang dat
de voorgestelde activiteiten een katalyserende werking hebben, d.w.z.
met behulp van de activiteit wordt een breder scala aan mogelijkheden
geschapen, dan wel worden andere openingen geboden voor ondersteuning
door derden.
Voorts strekt het tot aanbeveling als het innovatieve activiteiten
betreft. Met behulp van de opgebouwde ervaring wordt een bijdrage
geleverd aan de ontwikkeling van nieuwe inzichten, nieuwe
benaderingswijzen, nieuwe methodes & methodologie, die indien
succesvol vervolgens op bredere schaal toepasbaar zijn.
2. HIV/Aids en Reproductieve Gezondheid
HIV/Aids, reproductieve en seksuele gezondheid en rechten zijn
prioritaire thema's in het beleid dat is vastgelegd in de
beleidsnotitie AEV. Voor beide thema's is een functionerende
gezondheidszorg een noodzakelijke voorwaarde.
Reproductieve en seksuele gezondheid
Het beleid op het gebied van reproductieve en seksuele gezondheid
richt zich op het mogelijk maken dat vrouwen en mannen een gezond en
veilig seksueel en reproductief leven kunnen leiden zonder angst voor
seksueel geweld en besmetting met seksueel overdraagbare ziekten; dat
ze in vrijheid kunnen bepalen of ze kinderen willen, wanneer en
hoeveel en dat ze deze op veilige en gezonde wijze kunnen krijgen; dat
er goede, vakkundige begeleiding is voor, tijdens en na de
zwangerschap; dat jongeren toegang hebben tot informatie en diensten
die zijn toegesneden op hun behoeften. Nederland heeft zich verbonden
aan de afspraken van de International Conference on Population and
Development (Cairo 1994) en de daaruit voortgekomen "Cairo Agenda".
Tevens zijn de MDG's 4 en 5 richtinggevend.
Activiteiten die voor een subsidie in aanmerking komen, dienen aan te
sluiten bij het hierboven omschreven beleid en geven specifiek
aandacht aan jongeren. Het zijn activiteiten en programma's op het
gebied van:
* Safe Motherhood and care for the newborn, inclusief de verbetering
van de voedingstoestand van meisjes, vrouwen en zuigelingen;
* Seksuele voorlichting en seksuele en reproductieve
gezondheidsdiensten voor adolescenten en jongeren;
* Family planning inclusief anticonceptiemiddelen;
* Voorkómen van onveilige abortus en bestrijden van de gevolgen;
* Reproductieve en seksuele rechten, inclusief de bestrijding van
seksuele uitbuiting en misbruik.
HIV/AIDS
Het beleid is vastgelegd in de Aids-notitie, die in mei 2004 naar de
Tweede Kamer is gestuurd. De doelstellingen van het HIV/AIDS-beleid
omvatten enerzijds het voorkomen van de verdere verspreiding van de
HIV/AIDS epidemie en anderzijds het verminderen van de nadelige
gevolgen van de epidemie voor het individu en samenleving. Nederland
heeft zich verbonden aan de Declaration of Commitment aanvaard tijdens
de Speciale Sessie over HIV/AIDS van de Verenigde Naties (SAVVN) in
2001. Tevens is MDG 6 richtinggevend.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te
sluiten bij het hierboven omschreven beleid en dragen bij aan nieuwe
inzichten op gebied van:
* Destigmatisering;
* HIV-preventie, inclusief 'harm reduction', en met speciale
aandacht voor jongeren;
* Zorg en behandeling, inclusief voeding;
* Opvang van maatschappelijk gevolgen, met aandacht voor de meest
kwetsbare groepen, waaronder Orphans and other Vulnerable Children
(OVCs)
Basisgezondheidszorg in relatie tot Reproductieve Gezondheid en
HIV/AIDS
Functionerende voorzieningen voor basisgezondheidszorg zijn een
noodzakelijke voorwaarde voor dienstverlening op gebied van
reproductieve gezondheid en HIV/Aids. Speciale nadruk ligt daarbij op
de toegang van arme bevolkingsgroepen tot gezondheidsvoorzieningen.
Tevens wordt aandacht gegeven aan gezondheidsproblemen die arme mensen
onevenredig zwaar treffen.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te
sluiten bij het hierboven omschreven beleid en dragen bij aan het
versterken van de armoedefocus in de gezondheidssector of de
bestrijding van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen:
* het vergroten van de rol van maatschappelijk middenveld in
beleidsprocessen;
* de institutionele versterking van de gezondheidssector met
speciale aandacht voor kwaliteit van en toegang tot
gezondheidszorg, financiering en menskracht;
* capaciteitsopbouw ten behoeve van de bestrijding (preventie en
behandeling) van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen.
3. Sociaal-culturele Ontwikkeling:
Basic Education
Het beleid ten aanzien van basic education is verwoord in het
sector-beleidsdocument "Onderwijs is een recht van iedereen" (1999).
Doel van het sectorbeleid is bijdragen aan de verbetering van de
toegang, kwaliteit en relevantie van basic education; het bevorderen
van gelijke kansen voor kansarme bevolkingsgroepen en het terugdringen
van de genderongelijkheid in de deelname aan onderwijs. Hierbij wordt
aangesloten bij internationale afspraken gedaan tijdens de
internationale Onderwijsconferentie in Dakar Education for All en bij
de twee MDG's die op onderwijs gericht zijn.
In het Nederlandse beleid is de brede betekenis van basic education
overgenomen. Basic education omvat derhalve volgende onderdelen: de
algehele vorming en ontwikkeling van zeer jonge kinderen; formeel en
non-formeel basis of primair onderwijs van kinderen;
volwassenenonderwijs gericht op het versterken van de economische,
politieke en sociale weerbaarheid; lager beroepsonderwijs en
alternatieve onderwijsvormen voor buitenschoolse kinderen en
ongeschoolde jongeren in basiskennis en -vaardigheden.
In landen waar geen sprake is van een falende staat dienen
activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen te passen
binnen het onderwijssectorplan van de overheid in de betreffende
ontwikkelingslanden en, meer specifiek, van de daarbinnen gestelde
prioriteiten. Activiteiten dienen uitgevoerd te worden in samenwerking
met lokale, regionale en / of nationale overheden.
Cultuur
Sinds 1991 richt het programma Cultuur en Ontwikkeling zich met name
op de ondersteuning van de culturele identiteit in
ontwikkelingslanden. Het programma is katalyserend van aard en is
gericht op initiële, tijdelijke ondersteuning. Na de eerste fase dient
de activiteit of te worden overgeheveld naar een programma binnen het
reguliere beleid of op eigen kracht voortgezet. Een belangrijk deel
van de uitvoering van het programma is aan de posten gedelegeerd.
Ondersteuning vanuit het programma is mogelijk als er sprake is van
uitwisseling en samenwerking (zuid-zuid, zuid-noord of noord-zuid).
Bij de implementatie zijn er twee uitgangspunten:
* cultuur als instrument; de culturele dimensie verhoogt de
effectiviteit van OS-projecten;
* cultuur als doel; culturele identiteit (en ontwikkeling) wordt
versterkt via specifieke cultuurprojecten.
Een activiteit past binnen het programma als de doelstellingen inhou
delijk overeenkomen met één of meer van de volgende punten:
* de versterking van de culturele identiteit of zelfbewustzijn van
de bevolking of bevolkingsgroep van een ontwikkelingsland;
* het bevorderen van begrip tussen verschillende culturen;
* de versterking van de positie van personen / groepen die een
belangrijke rol spelen in een bepaald cultureel proces. Dit kan
zowel sociaal-culturele verandering betreffen als het handhaven
van het cultureel eigene;
* de versterking van structuren, die van belang zijn voor het behoud
of de ontwikkeling van het cultureel erfgoed en de
sociaal-culturele verworvenheden van een land of bevolkingsgroep;
* de verbreding van de samenwerking op cultureel gebied. Deze
verbreding dient gebaseerd te zijn op gelijkwaardigheid tussen
verschillende culturen en haar vertegenwoordigers.
Communicatie
Het beleid is erop gericht communicatieprocessen in
ontwikkelingslanden te bevorderen die de participatie vergroten van
burgers in het publiek debat, enerzijds door pluriformiteit,
onafhankelijkheid en kwaliteit van media te stimuleren en anderzijds
door het bevorderen van toegang tot en gebruik van moderne informatie-
en communicatietechnologie (ICT) ten behoeve van
ontwikkelingsprocessen.
Het beleid sluit aan op uitgangspunten en principes zoals verwoord in
de 'Declaration of Principles' van de 'World Summit on the Information
Society' (WSIS, Genève 2003) die mede door Nederland is onderschreven.
Deze verklaring spreekt de toezegging uit bij te dragen aan het
ontstaan van een mens- en ontwikkelingsgerichte
informatiemaatschappij. Communicatie wordt hierbij gezien als een
fundamenteel sociaal proces, een menselijke basisbehoefte en de
grondslag voor elke vorm van sociale organisatie.
Vrijheid van nieuwsgaring, meningsuiting en recht op informatie staan
centraal in de 'Declaration of Principles'. Het aanwenden van het
potentieel van ICT voor het bereiken van de millennium
ontwikkelingsdoelen wordt door de WSIS als een bijzondere uitdaging
gezien. Deze uitdaging ligt ook ten grondslag aan één van de
millenniumdoelstellingen zelf: het in samenwerking met de particuliere
sector beschikbaar maken van de voordelen van nieuwe technologieën,
voornamelijk op het gebied van informatievoorziening en communicatie.
Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen dragen bij aan:
* professionalisering en kwaliteitsverbetering van media en training
van media-professionals;
* de onafhankelijkheid van het medialandschap en vrijheid en
pluriformiteit in de meningsuiting;
* innovatief gebruik van ICT voor ontwikkelingsprocessen door lokale
organisaties en beleidsmakers;
* het bevorderen dat media tevens als communicatieplatform fungeren
voor burgers en het maatschappelijk middenveld;
* peer to peer learning, ook op het niveau van de
zuid-zuid-verhoudingen.
4. Politieke ontwikkeling
Mensenrechten
Het Nederlandse mensenrechtenbeleid is gericht op het bevorderen van
het respect voor mensenrechten en het voorkomen van
mensenrechtenschendingen. Een uitwerking van het beleid is vastgelegd
in de Mensenrechtennotitie 2001. Het Nederlandse beleid maakt in
toenemende mate deel uit van het gemeenschappelijke
mensenrechtenbeleid van de Europese Unie. De Europese Raad heeft
tijdens verschillende bijeenkomsten het Europees mensenrechtenbeleid
onderschreven.
De subsidiefondsen voor mensenrechtenactiviteiten vinden hun oorsprong
in zowel het non-ODA als ODA-deel van de begroting van Buitenlandse
Zaken. Het Programma thematische medefinanciering richt zich alleen op
het ODA-deel van de begroting. In de beleidsnotitie AEV wordt het
belang van goed bestuur en mensenrechten onderstreept.
Voor subsidie komen in aanmerking activiteiten die op zo direct
mogelijke wijze een bijdrage leveren aan de bescherming en de
bevordering van de naleving van mensenrechten en / of aan
institutionele versterking, zoals:
* het bieden van juridische, medische of psychologische hulp aan
slachtoffers van schendingen
* het verrichten van onderzoek naar mensenrechtenschendingen
* het documenteren van schendingen
* het bestrijden van straffeloosheid.
* de voorlichting over mensenrechten, alsmede mensenrechteneducatie
* verzorgen van trainingen in het hanteren van mensenrechtennormen
* het steunen van onafhankelijke media
* de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van
overheden
* de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van
NGO's.
* advocacy met betrekking tot mensenrechten.
Goed bestuur
In de beleidsnotitie AEV wordt Goed Bestuur genoemd als een voorwaarde
voor effectieve armoedebestrijding. Recentelijk is het beleid verder
uitgewerkt in het Handboek Goed Bestuur (BZ, oktober 2004).
Bij Goed Bestuur wordt gestreefd naar een optimalisering van
legitimiteit en effectiviteit van bestuur.
Verbetering van Goed Bestuur gaat om het ondersteunen van
veranderingsprocessen waarbij vooral gedacht wordt aan
democratisering, versterking van de rechtsstaat, versterking van
lokaal bestuur en corruptiebestrijding. Andere aspecten van Goed
Bestuur, zoals mensenrechten en ondernemersklimaat, komen elders in
dit beleidskader aan de orde.
Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij
aan:
* beleidsontwikkeling inzake de bevordering van formele politieke
democratiseringsprocessen en in het bijzonder van een inclusief
politiek bestel;
* capaciteitsopbouw van de verschillende actoren in het politieke
democratische proces;
* monitoring van het politieke democratische proces;
* de ontwikkeling van beleid en / of (beleids)instrumenten ter
voorkoming en bestrijding van corruptie;
* de ontwikkeling van kennis en vaardigheden van actoren die een rol
(dienen te) vervullen bij bestrijding van corruptie
(capaciteitsopbouw);
* capaciteitsopbouw ter verbetering van de rechtszekerheid van de
burger: toegang tot rechtspraak, transparante rechtsregels en
redelijke afhandelingstermijnen. Het accent ligt daarbij op
opleiding en training in het ontvangende land;
* een evenredige vertegenwoordiging en betrokkenheid van alle
bevolkingsgroepen in het lokale bestuur (participatief lokaal
bestuur);
* capaciteitsopbouw van lokale organisaties, besturen en
verenigingen;
* de versterking van 'accountability' en transparantie van lokaal
bestuur
5. Vrede en veiligheid
Vredesopbouw
Het beleid gericht op vredesopbouw heeft als hoofddoelstelling een
duurzame bijdrage te leveren aan de vreedzame en duurzame oplossing
van gewelddadige conflicten. Van groot belang hierbij is het wegnemen
van de onderliggende oorzaken van conflicten. Aandacht voor de eigen
socio-historische context van de door conflict getroffen gebieden is
hierbij onontbeerlijk. Waar mogelijk dienen activiteiten aan te
sluiten op of ondersteuning te bieden aan lopende formele of informele
vredesprocessen. Nederland richt zich hierbij voornamelijk op de drie
prioritaire regio's, te weten de Grote Meren, de Hoorn van Afrika en
de Balkan, alsmede Afghanistan. De beleidsnotitie AEV vormt het
uitgangspunt voor de Nederlandse inzet op dit gebied.
Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij
aan:
* de ondersteuning van formele vredesprocessen door het entameren
van informele vredesdialogen, opbouw van de benodigde capaciteit
en beïnvloeding van de deelnemers aan het officiële vredesproces;
* de versterking van representativiteit en met name de inclusiviteit
van bestuur, zodat geen uitsluiting meer plaatsvindt van bepaalde
bevolkingsgroepen;
* de betrokkenheid van vrouwen bij vredesopbouw en / of de
versterking van vrouwenorganisaties dienen te worden versterkt om
als volwaardige partners te kunnen participeren in het
vredesopbouwproces;
* ondersteuning van de media in conflictgebieden t.b.v. een
onafhankelijke en objectieve berichtgeving;
* het tegengaan van financiering van conflicten d.m.v. bijvoorbeeld
misbruik van exploitatie-inkomsten uit o.a. olie, diamanten of
bossen;
* een democratische controle op de veiligheidssector, bijvoorbeeld
de formulering van de hiervoor benodigde hervormingen.
Rehabilitatie / Wederopbouw na conflict
Het beleid inzake rehabilitatie is vastgelegd in de aan de Tweede
Kamer (april 2002) aangeboden notitie 'Wederopbouw na conflict'. Mede
gezien de financiële beperkingen en de prioriteit die aan Afrika wordt
toegekend, zal Nederlandse steun aan rehabilitatie in het kader van
het programma TMF zich noodzakelijkerwijs moeten beperken tot de
volgende landen: Burundi, DRC, Soedan en Somalië.
Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen, betreffen
uitsluitend wederopbouw na beëindiging van een gewelddadig conflict en
dienen zich te richten op:
* Herstel van basisvoorzieningen op het gebied van onderwijs,
gezondheidszorg en water & sanitatie
* Herstel van voedselzekerheid
* Herstel van huisvesting
6. Milieu en Water
Het milieu- en waterbeleid beoogt een bijdrage te leveren aan met name
de ecologische component van duurzame ontwikkeling. Het milieubeleid
is initieel vastgelegd in de Notitie `Milieu en Armoedebestrijding'
(2001); het waterbeleid in de notities `Water for the Future' (2000),
`Achieving Water Security' (2001) en `Dutch Development Assistance to
the Water Sector' (2002). Later is het milieu- en waterbeleid verder
uitgewerkt in de beleidsnotities `Duurzame Daadkracht'(2002) en Aan
Elkaar Verplicht (2003).
Er wordt niet alleen op de technische kant van Milieu en Water
gericht, maar ook -voor de langere termijn- op de integratie van
milieu in het nationale beleid van ontwikkelingslanden en de opbouw
van de daarvoor benodigde capaciteit, zowel bij de overheid als bij
het maatschappelijk middenveld. Dat betekent dat meer dan in het
verleden aandacht zal worden gegeven aan milieu en water in openbare
financiën, macro-economisch en sociaal beleid, handelsliberalisering,
en bijvoorbeeld beleggingen door pensioenfondsen.
In aanmerking voor subsidie komen aanvragen voor activiteiten met
betrekking tot:
* drinkwater en sanitatie
* kleinschalige initiatieven o.g.v. duurzaam geïrrigeerde landbouw
* duurzaam stroomgebiedbeheer
* duurzaam gebruik van wetlands
* capaciteitsopbouw o.g.v. geïntegreerd waterbeheer
* milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten
* duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen
* woestijnbestrijding
* klimaatbeleid
* duurzame toegang tot moderne energiediensten, waar mogelijk met
toepassing van duurzame energietechnologieën
* environmental health
* afval en chemicaliën
* duurzame handel en investeringen
7. Gendergelijkheid
Sinds de internationale Vrouwenconferentie in Peking (1995) zijn er
twee hoofdstrategieën om gendergelijkheid te bevorderen: gender
mainstreaming in beleid en ondersteuning van activiteiten gericht op
empowerment van vrouwen. Wat betreft gender mainstreaming ligt het
accent op armoedebestrijding (geconcentreerd op de OS prioriteiten
zoals vastgelegd in de beleidsnotitie Aan Elkaar Verplicht),
mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur.
Het kader voor het genderbeleid vormen met name de Convention on the
Elimination of Discrimination Against Women (CEDAW), het Programme of
Action van de International Conference on Population and Development
(ICPD) , het Beijing Platform for Action (BFPA) en veiligheidsraad
resolutie 1325 over Women, Peace and Conflict. Voorstellen dienen een
bijdrage te leveren aan de invulling van bovengenoemde strategieën en
aan de implementatie van deze internationale afspraken.
Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen moeten een
extra impuls geven aan de positieverbetering van vrouwen en
gendergelijkheid.
DAC guidelines on poverty reduction
Deze categorisering is gebaseerd op de "DAC guidelines on poverty
reduction", waarmee aansluiting wordt gezocht bij het armoede
mainstreamingsproces van het Ministerie.
De enige uitzonderingen zijn noodhulp en technische assistentie
via PSO. Voorts blijft de mogelijkheid bestaan tot het verwerven van
additionele geldmiddelen in het kader van een - commerciële
-opdrachtrelatie, namelijk als betaling voor aan de Minister geleverde
diensten.
Onder financiële bijdragen worden verstaan middelen afkomstig uit
andere bronnen dan de dienstonderdelen (inclusief Nederlandse
vertegenwoordigingen) van het ministerie van Buitenlandse Zaken
D.w.z. er mag dus wel een aanvraag worden ingediend voor deze
ronde door een organisatie die op dit moment een TMF - subsidie
ontvangt die afloopt op uiterlijk 31 - 12 - 2005.
Zie Beleidsvoornemens van thema 5: Vrede en veiligheid
Organisaties die in niet DAC-1 landen werkzaam zijn kunnen slechts
programma financiering krijgen voor een programma dat uitsluitend
DAC-1 landen betreft
Ministerie van Buitenlandse Zaken