Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: DL. 2005/508
datum: 04-03-2005
onderwerp: Co-vergisten van dierlijke mest TRC 2005/825

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

Naar aanleiding van uw verzoek om een reactie op het rapport van het netwerk co-vergisting van 21 januari 2005 met als titel 'Duurzame samenleving en duurzame landbouw door co-vergisten van dierlijke mest', bericht ik u, mede namens de minister van Economische Zaken en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het volgende.

In mijn brief van 13 december (Kamerstukken II, 2004/05, 28385, nr. 45) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de motie van het lid Van der Vlies om mestbewerking en mestverwerking te stimuleren en belemmeringen weg te nemen. Met de vermelde acties op het terrein van co-vergisting wordt aan de ontwikkeling hiervan een krachtige stimulans gegeven.

De belangstelling voor co-vergisting is zeer groot. Het ontstaan van dit netwerk is een voorbeeld van de innovatieve kracht in de sector die bijdraagt aan de transitie naar een duurzame landbouw in Nederland. Dit netwerk maakt daarbij gebruik van de financiële middelen die ik beschikbaar heb gesteld ter stimulering van een duurzame veehouderij.

In het voormelde rapport zijn op drie beleidsgebieden knelpunten benoemd en worden voorstellen gedaan om deze op te lossen. In deze brief geef ik een reactie op deze punten.

Knelpunten vanuit de mestwetgeving


1. Gebruik organische producten als co-substraat. Met de positieve lijst zijn de belemmeringen die in de praktijk werden ervaren met de huidige systematiek van individuele ontheffingen grotendeels weggegenomen, zodat bredere toepassing van co-vergisting kan plaatsvinden.

In de eerder aangehaalde brief van 13 december heb ik gemeld dat toelating van nieuwe producten afhankelijk is van de uitkomsten van een (milieu-) risicoanalyse en dat producten thans worden beoordeeld. De lijst zal binnenkort worden uitgebreid met een aantal producten. Of de lijst in de loop van 2005 verder zal worden uitgebreid, is afhankelijk van de aanmelding door het bedrijfsleven van producten die voldoen aan de criteria.


2. Toename kosten wegen, bemonsteren en mestanalyse bij samenvoeging van mest meerdere bedrijven.
In het kader van het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet, invoering gebruiksnormen (Kamerstukken II, 29930, nr. 1 t/m 3) is het noodzakelijk vast te stellen of elk bedrijf zich heeft gehouden aan de gebruiksnormen en er sprake is van een verantwoorde afzet van een mestoverschot. Dit is een verplichting die voortvloeit uit de nitraatrichtlijn. Het is daarbij nodig te weten wat de aanvoer, productie en afvoer is van dierlijke mest. Wegen, bemonsteren en analyseren van afgevoerde en aangevoerde dierlijke mest is daarbij een essentieel onderdeel. Een algemene vrijstelling van deze verplichtingen is voor bedrijven die gezamenlijk een vergistinginstallatie exploiteren om die reden niet mogelijk. In mei komt de Commissie Welschen met adviezen over alternatieven voor de borging van mesttransport. Ik wil dit advies afwachten om te kunnen beoordelen of voor dergelijke situaties een afwijkend regime kan worden overwogen.

Knelpunten vanuit vergunningen


1. Bedrijven verbonden via pijpleiding worden gezien als één inrichting
De omschrijving van het begrip inrichting in de Wet Milieubeheer bepaalt of er sprake is van één inrichting of niet. De wet beschouwt meerdere bedrijven of bedrijfsonderdelen als één inrichting wanneer sprake is van installaties van een zelfde onderneming, die onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De provincie of de gemeente beoordelen deze situatie op basis van de aanvraag. Het is afhankelijk van de situatie of er sprake is van één of twee inrichtingen. Jurisprudentie toont aan dat de drie bindingen in voldoende mate aanwezig moeten zijn, wil er sprake zijn van één inrichting. Het is niet zonder meer te stellen dat het aanleggen van een pijp tussen twee inrichtingen, leidt tot één inrichting voor de Wet Milieubeheer. Hierbij dienen meerdere facetten te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.


2. Co-vergisten van mest soms gezien als industriële activiteit Co-vergisting is een dermate nieuwe, maar ook complexe activiteit in het kader van vergunningverlening, dat de staatssecretaris van VROM de 'Handreiking co-vergisting van mest' heeft opgesteld om bevoegde gezagen, maar ook initiatiefnemers maximale duidelijkheid te bieden. Deze handreiking is 10 januari 2005 aan de Tweede Kamer (TK 28 385, nr. 46) gezonden en staat ook op de website van Infomil. Dit voorjaar zal een schriftelijk exemplaar worden toegezonden aan gemeenten.

De handreiking bevat een nieuwe benadering op het gebied van de co-vergisting en ruimtelijke ordening. Het netwerk co-vergisting geeft in het rapport aan dat deze nieuwe benadering met vier categorieën de situatie veel verbetert. Het onderscheid tussen agrarische en industriële activiteit is helder gemaakt, waardoor co-vergisting in relatie tot agrarische activiteit ruimer moet worden gezien dan nu vaak het geval is. Mocht desondanks een activiteit industrieel zijn, dan gaat het om grote installaties. Vestiging in het landelijk gebied is echter hierbij ook niet uitgesloten, maar vraagt ruimtelijk maatwerk zoals aangegeven in het stappenplan in de handreiking. Aangezien deze handreiking onlangs beschikbaar is gekomen, zijn hier nog nauwelijks ervaringen mee opgedaan en is een eventuele aanpassing daarvan prematuur.
De suggestie van het netwerk om een capaciteitsgrens te stellen, bijvoorbeeld de
36.000 ton uit de MER-plicht, is overwogen. Het stellen van louter een capaciteitsgrens bleek echter niet houdbaar omdat er dan geen rekening wordt gehouden met de ruimtelijke criteria zoals aangegeven in een bestemmingsplan. Bij de ruimtelijke afweging spelen ook andere facetten een rol die een lagere of zelfs een hogere capaciteitsgrens mogelijk maken.


3. Lange tijdsduur vergunningaanvragen
De lange tijdsduur van vergunningaanvragen is een bekend knelpunt. Dit bleek met name te komen door de relatieve onbekendheid met het fenomeen co-vergisting, zowel bij het bevoegde gezag als bij initiatiefnemers overigens. Met het opstellen van de genoemde handreiking is aan die problematiek in belangrijke mate tegemoet gekomen.
In dit verband wordt verwezen naar de drie landelijke voorlichtingsbijeenkomsten voor bevoegde gezag eind 2004 waar milieuregelgeving in relatie tot de landbouw werd behandeld. Co-vergisting van mest was hierbij één van de onderwerpen. De onbekendheid met het fenomeen co-vergisting neemt daardoor af. Het opzetten van een overkoepelende organisatie wordt van harte toegejuicht. Het biedt de overheid een aanspreekpunt en kan bijdragen aan het bevorderen van co-vergisting in Nederland.

Knelpunten vanuit subsidies/vergoedingen


1. Looptijd van MEP-vergoeding
In de tussenevaluatie MEP (Kamerstukken II 2003/2004, 28665, nr. 49) wordt met betrekking tot de looptijd voorgesteld om de wettelijke mogelijkheid te creëren de MEP-subsidie over een langere termijn uit te keren. Hieraan wordt op dit moment gewerkt. Hiervoor is wel goedkeuring van de Europese Commissie vereist. Op dit moment is goedkeuring voor maximaal 10 jaar verkregen.


2. Hoogte van de MEP-vergoeding
De MEP is een generieke regeling met een apart tarief voor bepaalde categorieën. Vergistingsinstallaties vallen onder de categorie biomassa
Deze onrendabele top is door ECN/Kema vastgesteld en ligt ongeveer op het niveau zoals vermeld in het rapport van het netwerk co-vergisting. Omdat deze onrendabele top hoger is dan het wettelijk toegestane maximum van EUR 9,7 ct/kWh in de MEP-wet, is voor deze categorie het tarief op dit niveau vastgesteld. Differentiëren heeft dus geen zin omdat het wettelijk maximum nu al wordt overschreden. Overigens zijn bij biomassa vele combinaties van techniek en biomassabrandstof mogelijk. Het is alleen al vanwege uitvoeringstechnische redenen ondoenlijk om per biomassa-techniek combinatie een apart tarief vast te stellen. Uitvoeringstechnisch brengt dit te hoge kosten met zich mee.


3. Procedures bij CertiQ, EnerQ en netwerkbedrijven In principe wordt bij de uitvoering van de MEP en de procedures die daarbij horen geen onderscheid gemaakt tussen grootschalige- en kleinschalige installaties voor biomassa. Tot op heden heeft het ministerie van EZ geen signalen ontvangen dat de uitvoering niet is toegesneden op kleinschalige vergistingsinstallaties. Wel is het de minister bekend dat meetgegevens van de netwerkbedrijven pas laat worden opgeleverd.
Ten aanzien van de geconstateerde problemen in de uitvoering wil de minister van EZ opmerken dat de MEP nog maar relatief kort van start is gegaan en ook de hierbij betrokken uitvoeringsinstanties nog ervaring op moeten doen. Daarnaast gaat het hier om overheidsgeld waar zorgvuldig mee dient te worden omgegaan. Met name bij biomassa moet vooraf helder zijn dat het hier om materiaal van biogene oorsprong gaat en niet van fossiele oorsprong. Immers alleen de elektriciteit van organische oorsprong kwalificeert voor MEP-subsidie. Hiervoor is betrouwbare en verifieerbare informatie noodzakelijk. Dit kan soms tijdrovend zijn.
Het departement van EZ zal de punten die door het netwerk co-vergisting over de procedures zijn genoemd meenemen in het reguliere overleg dat EZ heeft met EnerQ

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman