Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA Den Haag

Den Haag Ons kenmerk anuari 2004
9 j AP/OKP/2004/1468

Onderwerp
Landelijk platform kwalificatiestructuur
onderwijsberoepen

In het algemeen overleg met de Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 29 oktober 2003 was mijn notitie "Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijsberoepen" aan de orde. Centraal in het overleg stond mijn plan om een landelijk platform voor alle onderwijsberoepen in te stellen. Vooral de samenstelling van dat platform was een belangrijk gesprekspunt, en in het bijzonder de positie van onderwijsorganisaties.
Volgens de notitie zal het platform opereren onder leiding van een onafhankelijke voorzitter en bestaat het platform verder voor 50% uit deskundigen uit de onderwijssectoren po, vo en bve en uit de verschillende onderwijsgeledingen daarbinnen. De andere 50% bestaat uit deskundigen uit de verschillende soorten opleidingen voor onderwijspersoneel.

Tijdens het algemeen overleg heb ik u toegezegd dat ik nog vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs zou komen met een nadere uitwerking van mijn voorstel over de samenstelling van het landelijk platform. Dat doe ik bij deze. Tegelijk stel ik voor de verdere gedachtevorming over het Platform los te koppelen van de behandeling van het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs en op een later moment te laten plaatsvinden. Die gedachtevorming heeft namelijk raakvlakken met de Kaderwet adviescolleges. Deze raakvlakken ben ik zorgvuldig aan het doorrekenen met mijn collega van Bestuurlijke vernieuwing en koninkrijksrelaties. Het gaat daarbij niet zozeer om de functie en de opportuniteit van wat ik met een platform beoog, als wel om de wijze van juridische verankering, mogelijk resulterend in een afzonderlijk wetstraject volgend op aanvaarding van de Wet Beroepen in het Onderwijs.

Het is mogelijk om meer tijd te nemen voor een zorgvuldige gedachtevorming rond het landelijk platform, waar het gaat om het voor de eerste keer vaststellen van bekwaamheidseisen voor leraren in po, vo en bve en voor schoolleiders in het po. Voor de korte termijn is immers al voorzien in een goede procedure voor het tot stand brengen van die bekwaamheidseisen. Het wetsvoorstel kent een procedure voor ontwikkeling van bekwaamheidseisen die bij algemene maatregel van bestuur zouden moeten worden vastgesteld. Het wetsvoorstel zegt daarover dat de minister "een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet" in de gelegenheid stelt een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/4

Op grond van die bepalingen zal ik onmiddellijk na inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs, uiteraard indien het wetsvoorstel door het Parlement wordt aanvaard, twee bestaande beroepsorganisaties, te weten het Samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren (SBL) en de Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA) formeel in de gelegenheid stellen om voorstellen te doen voor bekwaamheidseisen voor leraren in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs (voorstel van SBL) respectievelijk voor bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van leidinggevende aard in het primair onderwijs die nauw verband houden met het pedagogisch/didactisch klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten (voorstel door NSA). De ontwikkeling van die bekwaamheidseisen, in het bijzonder die voor de leraar, is al ver gevorderd. Zodra het SBL een definitief voorstel heeft geformuleerd, kan de algemene maatregel van bestuur worden opgesteld waarin de bekwaamheidseisen voor leraren worden vastgesteld. Die algemene maatregel van bestuur zal spoedig na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor advies aan de Onderwijsraad en de Raad van State worden voorgelegd. Daarna volgt een voorhangprocedure bij de beide Kamers. Het wetsvoorstel schrijft dat voor. Onder meer bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel beroepen in het onderwijs is vanuit de Tweede Kamer met het oog op verdere behandeling van het wetsvoorstel echter al de wens geuit tijdig te kunnen beschikken over een concept van een algemene maatregel van bestuur waarin de bekwaamheidseisen worden vastgesteld. Daarom zend ik nu de concept-eindversie van bekwaamheidseisen voor po, vo/bve en voorbereidend hoger onderwijs, die naar verwachting half februari door het SBL-bestuur zullen worden vastgesteld. Die voorstellen bieden naar mijn mening een goede basis voor het spoedig opstellen van een AMvB.

Voor de bekwaamheidseisen waarvoor de NSA mij een voorstel zal doen, kan dezelfde procedure gelden. Het wetsvoorstel biedt ook daarvoor een voldoende basis. Maar de ontwikkeling van die bekwaamheidseisen is nog niet zo ver dat nu al een algemene maatregel van bestuur op dit terrein kan worden voorbereid. De reden daarvoor is dat het wetsvoorstel op dit punt oorspronkelijk geen verplichtende maar een facultatieve bepaling bevatte. Pas in april 2003 werd een imperatieve bepaling opgenomen.

Samenvattend ben ik van mening dat het wetsvoorstel Beroepen in het Onderwijs, indien dat voorstel spoedig kan worden aanvaard, voor dit moment een goede basis biedt voor het voor de eerste maal vaststellen van bekwaamheidseisen voor de leraar in po, vo en bve en voor de schoolleider in het primair onderwijs.

Met het landelijk platform wordt een volgende stap gezet. Voor de toekomst zal het platform een centrale rol hebben in het aan mij voorleggen van voorstellen voor bekwaamheidseisen. Bovendien zijn nu nog geen initiatieven genomen voor het formuleren van bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van ondersteunende aard. Ik wil eerst het platform in de gelegenheid stellen de dialoog daarover te voeren overeenkomstig de voorstellen in mijn eerdergenoemde notitie. Als langs die weg meer duidelijkheid is ontstaan over ondersteunende beroepen in het onderwijs, kunnen in aansluiting daarop bekwaamheidseisen worden geformuleerd en bij AMvB worden vastgesteld.

Daarom is het van belang dat de dialoog die het platform zou moeten voeren snel kan starten.

Mede daarom geef ik in deze brief mijn reactie op de discussie tijdens het algemeen overleg. Dat heb ik u ook toegezegd.
Die discussie heeft ertoe geleid dat ik twee belangrijke aanpassingen voor ogen heb die tot doel hebben het draagvlak van het platform te vergroten en daarmee indirect ook het draagvlak voor de producten van het platform.
De gewenste aanpassingen zijn:
de expertise van werkgevers en van de verschillende beroepsgroepen wordt sterker vertegenwoordigd in het platform en
organisaties in het onderwijs worden betrokken bij de feitelijke bemensing van het platform.

blad 3/4

Hiernavolgend ga ik in op de gewenste deskundigheden, de omvang en zetelverdeling en de wijze waarop het platform tot stand zou kunnen komen.

Gewenste deskundigheden

Zoals in de notitie "Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijsberoepen" is aangegeven, streef ik naar een platform van deskundigen die op de hoogte zijn van actuele ontwikkelingen in het veld, afkomstig zijn uit de diverse geledingen in dat veld en uit de opleidingen en in staat zijn de actuele ontwikkelingen te vertalen naar een samenhangende en duurzame kwalificatiestructuur. De deskundigen uit de verschillende geledingen hebben op basis van hun deskundigheid en zonder last en ruggespraak zitting in het platform.
Het platform voert de dialoog over de gewenste kwalificaties en bevordert de ontwikkeling van daarbij passende bekwaamheidseisen. Die bekwaamheidseisen worden aan de minister ter vaststelling voorgelegd, voorzien van het oordeel van het platform met het oog op integraliteit en samenhang in de kwalificatiestructuur.

De taken van het platform veronderstellen dat daarin tenminste deskundigheid aanwezig is over: onderwijsinhoudelijke en onderwijskundige ontwikkelingen in po, vo en bve, ontwikkelingen op het gebied van functies en functiebouwwerken, het in samenhang beschrijven en ontwikkelen van competenties voor diverse beroepen in de onderwijskolom en,
ontwikkelingen in personeels- en scholingsbeleid in de sectoren po, vo, bve en het stelsel van opleidingen voor de beroepen in het onderwijs. Tevens moet het platform als totaal zich bewust zijn van de rollen en verantwoordelijkheden van de diverse actoren binnen die onderwijskolom waaronder individuele scholen, werkgevers- en werknemersorganisaties en de rijksoverheid.

Omvang en zetelverdeling

Het landelijk platform moet groot genoeg zijn om alle geledingen en deskundigheden in zich te vertegenwoordigen, maar niet zo groot dat de slagvaardigheid wordt beperkt. Ik stel mij een platform voor van maximaal 15 personen die als volgt zijn verdeeld over de geledingen: een onafhankelijke voorzitter,
vijf leden deskundig op het terrein van bestuur en management vanuit de geleding van werkgevers en schoolleiding,
vijf leden deskundig op het terrein van de diverse beroepsgroepen (leraren, ondersteuners en schoolleiders) en
vier leden deskundig op het terrein van de opleidingen voor de diverse onderwijsberoepen.

De geledingen worden in de gelegenheid gesteld aan te geven wie naar hun mening aan het gewenste profiel voldoet .
Voor de geleding werkgevers en schoolleiding kunnen daarom de samenwerkende werkgeversorganisaties in po en vo (de VSWO), de gezamenlijke werkgevers in educatie en beroepsonderwijs (de BVE-raad) en verenigingen van schoolleiders (AVS, PCSO en VVO) in de gelegenheid kunnen worden gesteld, zo mogelijk gezamenlijk, ten minste 7 kandidaat-leden voor te dragen.

Voor de geleding beroepsgroepen kunnen bestaande beroepsgroepen - thans SBL, NSA en ISIS - in de gelegenheid worden gesteld, zo mogelijk gezamenlijk, ten minste 7 kandidaat-leden voor te dragen. Via die beroepsgroepen hebben werknemersorganisaties en vakinhoudelijke verenigingen de mogelijkheid betrokken te worden bij de samenstelling van het platform en daarmee het draagvlak van dat platform te bevorderen.

Voor de geleding opleidingen voor onderwijspersoneel kunnen de VSNU, de HBO-raad en de BVE-raad in de gelegenheid worden gesteld, zo mogelijk gezamenlijk, ten minste 6 kandidaat-leden voor te

blad 4/4

dragen.

De leden worden geacht door de geleding waardoor zij zijn voorgedragen als deskundige te zijn erkend. Zij beschikken over actuele en praktische deskundigheid van het onderwijsveld, onder meer blijkend uit het feit dat zij grotendeels dagelijks in de beroepspraktijk werkzaam zijn. Beoordeeld wordt of met de voordrachten voldoende kan worden voorzien in onafhankelijkheid en in de voor het platform als geheel noodzakelijke deskundigheden. Indien dat niet het geval is, kan om nieuwe voordrachten vanuit een of meer geledingen worden verzocht indien zonder die nieuwe voordrachten niet voorzien kan worden in de voor het platform als geheel vereiste deskundigheden.

Ik stel mij voor dat het landelijk platform vier jaar na implementatie wordt geëvalueerd.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

(Maria J.A. van der Hoeven)