Ministerie van Buitenlandse Zaken

Met verwijzing naar uw brief , kenmerk 204-022 d.d. 24 februari 2005, wil ik hierbij, mede namens de minister van Justitie, reageren op de vragen gesteld door het lid Dijksma (PvdA) over de Colombiaanse guerrillabeweging FARC tijdens het ordedebat van diezelfde datum.

De eerste vraag betreft de manier waarop de regering zich inspant om het gebruik van ontvoering als oorlogswapen tegen te gaan. Nederland en de Europese Unie hebben de praktijk van ontvoeringen onder andere in het kader van het interne gewapende conflict in Colombia consequent veroordeeld. Zo heeft de EU in de Raadsconclusies van 13 december 2004 nogmaals de onvoorwaardelijke vrijlating van alle gevangenen van de illegale gewapende groeperingen geëist. De wenselijkheid van een humanitair akkoord wordt in deze Raadsconclusies eveneens onderstreept, evenals in de slotverklaring van de donorconferentie in Cartagena d.d. 3 februari 2005.

De FARC heeft zich tot dusverre echter niets gelegen laten liggen aan dergelijke verklaringen. Ook de pogingen tot bemiddeling door vertegenwoordigers van de katholieke kerk en van de Verenigde Naties om te komen tot een humanitair akkoord hebben nog niet tot de gewenste resultaten geleid.

De regering is van mening dat de regels van het internationaal humanitair recht toegepast dienen te worden in alle gewapende conflicten, inclusief het huidige conflict in Colombia. Een van de kernregels van het internationaal humanitair recht is het principe van onderscheid: oorlogshandelingen mogen alleen tegen strijders gericht zijn en niet tegen burgers. Het gebruik van ontvoering van burgers als een instrument tijdens een gewapend conflict is in strijd met dit belangrijke uitgangspunt en dient veroordeeld te worden. Bovendien is gijzelneming van personen die niet actief deelnemen aan het conflict in strijd met gemeenschappelijk artikel 3 van de Geneefse Conventies. Volgens het Internationaal Gerechtshof zijn deze normen 'essentiële humanitaire beginselen' die van toepassing zijn op alle gewapende conflicten.

De tweede vraag betreft een verzoek om informatie over wat Nederland en de Europese Unie doen om vertegenwoordigers van gewapende groeperingen als de Colombiaanse FARC en ELN aan te pakken. De FARC en de ELN staan op de EU-lijst behorend bij Gemeenschappelijk Standpunt 931/2001 en Verordening 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme. Overigens staat ook de "United Self-Defense Forces/Group of Colombia (AUC) op deze lijst (Raadsbeschikking 2004/306, artikel 1, onderdeel 2, punt 25). Plaatsing op deze EU-lijst betekent dat eventuele tegoeden van deze organisaties in de EU dienen te worden bevroren. Ook is het binnen de Europese Unie verboden directe of indirecte financiële of economische steun aan deze organisaties te verstrekken. In Nederland is overtreding van deze Europese regelgeving strafbaar gesteld op basis van de Sanctiewet 1977, in de Sanctieregeling terrorisme 2002 (Stcrt. 2002, nr. 104) en Sanctieregeling terrorisme 2002 II (Stcrt. 2002, nr. 153).

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot

---- --