Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 'S-GRAVENHAGE
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
27 april WDB 2005-0086 U
2005
Onderwerp
Belastingplicht pensioenfondsen
Mede namens de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid informeer ik u hierbij over
fiscale aspecten die verband houden met de
discussie rond de activiteiten van
pensioenfondsen.
Belastingplan 2004
In het Belastingplan 2004 was een bepaling
opgenomen die ten doel had om pensioenfondsen in
de heffing van vennootschapsbelasting te
betrekken voor hun zogenoemde commerciële
activiteiten. De reden hiervoor was dat er geen
goede reden bestaat om pensioenfondsen van
belastingheffing vrij te stellen voor
activiteiten waarmee in concurrentie wordt
getreden met marktpartijen die wel
belastingplichtig zijn. Dit uitgangspunt werd
tijdens de parlementaire behandeling van het
Belastingplan breed gedragen. Problematisch was
echter het antwoord op de vraag wat precies
onder commerciële activiteiten moet worden
verstaan. Tegelijkertijd was dit onderwerp mede
van belang bij de voorbereiding van de nieuwe
pensioenwetgeving. In dat verband had de
staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid de commissie conglomeraatvorming
pensioenfondsen, naar haar voorzitter kortweg
Commissie Staatsen genoemd, ingesteld. Tijdens
de parlementaire behandeling van het
Belastingplan 2004 is benadrukt dat de
rapportage van de commissie Staatsen en de
daarop volgende discussie van groot belang zou
zijn voor de invulling van het begrip
commerciële activiteiten.
De reden hiervoor is dat het onwenselijk is dat
pensioenfondsen voor wat betreft de duiding van
de door hen ontplooide activiteiten voor de
toepassing van enerzijds de Pensioenwet en
anderzijds de Wet op de vennootschapsbelasting,
met verschillende beoordelingskaders worden
geconfronteerd. Mede om die reden is door het
amendement Vroonhoven-Kok, (Kamerstukken TK
2003-2004, 29 210, nr 69) vastgesteld dat de
wettelijke bepaling inzake de beperkte
belastingplicht voor pensioenfondsen eerst
effectief van kracht zal worden na de
vaststelling van een algemene maatregel van
bestuur, waarbij invulling wordt gegeven aan het
begrip commerciële activiteiten.
Rapport Commissie Staatsen
De aanbevelingen van de commissie hielden een
zogenoemde 'nee-tenzij' benadering in. Dit
betekent dat pensioenfondsen zich uitsluitend
mogen bezighouden met de uitvoering van hun
kernactiviteiten en slechts onder zeer strikte
voorwaarden nevenactiviteiten mogen ontplooien.
Het volgen van die lijn zou vanuit fiscaal
perspectief betekenen dat er bij pensioenfondsen
in de praktijk geen sprake zou kunnen zijn van
commerciële activiteiten. Uitwerking van een
algemene maatregel van bestuur zou alsdan niet
zinvol zijn.
In een brief van 8 september 2004 aan uw Kamer
heeft het kabinet een standpunt ingenomen ten
aanzien van de conclusies van de commissie. In
die brief heeft het kabinet aangegeven dat er
ook binnen het pensioenveld zelf consensus
bestaat over het uitgangspunt dat
pensioenfondsen zich dienen te beperken tot het
verstrekken van pensioenuitkeringen en het
verrichten van werkzaamheden die daarmee
rechtstreeks verband houden. Gezien het rapport
van de commissie Staatsen en na beraad in het
kabinet over de vraag hoe het beste kan worden
gegarandeerd dat pensioenfondsen zich
concentreren op hun kerntaken is in de brief
verder aangegeven dat pensioenfondsen zelf
moeten aangeven hoe zij voldoende afstand gaan
bewaren tot eventuele commerciële
nevenactiviteiten (zelfregulering). Tijdens het
Algemeen Overleg van 15 september 2004 met de
vaste commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid over het rapport van de
Commissie Staatsen hebben vervolgens alle
fracties in de Tweede Kamer hun tevredenheid
uitgesproken over deze door het kabinet gekozen
beleidslijn.
De algemene maatregel van bestuur
Achtergrond van de wetswijziging in het
Belastingplan 2004 was dat pensioenfondsen in de
praktijk activiteiten ontplooien die geen
rechtstreeks verband houden met hun
maatschappelijke functie: de verzorging van
werknemers en gewezen werknemers voor de
gevolgen van ouderdom en ziekte op basis van
solidariteit en collectiviteit. De commerciële
activiteiten die naast deze maatschappelijke
taak worden ontplooid, worden uitgeoefend met
aan de pensioenfondsen toevertrouwde middelen.
Het betreft voorts dienstverlenende activiteiten
die geen verband houden met het uitvoeren van
pensioen- of VUT-regelingen. Door de bestaande
vrijstelling van vennootschapsbelasting hebben
pensioenfondsen met betrekking tot dergelijke
activiteiten een concurrentievoordeel. Dit
verhoudt zich niet goed met de achtergrond van
de vrijstelling, die niet bedoeld is om
commerciële of ondernemingsactiviteiten van de
belastingheffing vrij te stellen.
Een zelfstandige, mogelijk sterk van de
pensioenwetgeving afwijkende, omschrijving van
wat fiscaal nog behoort bij de uitvoering van
kernactiviteiten en wat niet is, zoals hiervoor
reeds is aangegeven, onwenselijk.
Omdat de discussie hierover nog niet volledig is
afgerond, bestaat ook thans nog onduidelijkheid
over de activiteiten die binnen het
pensioenfonds mogen worden uitgevoerd. Ik wijs
daarbij op de verkenning van de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake een
nieuw model voor de uitvoering van
pensioenregelingen, zoals voor advies verzonden
aan de Stichting van de Arbeid. In dat model
worden fondsen verplicht om beheersmatige
activiteiten uit te besteden aan marktconform
werkende, vpb-plichtige organisaties. In
afwachting van nadere besluitvorming hierover is
er vooralsnog geen reden om vanuit de
fiscaliteit in een algemene maatregel van
bestuur invulling te geven aan het begrip
commerciële activiteiten. Anderzijds geeft de
actuele stand van de discussie en hoe de
pensioenfondsen in de praktijk met de inrichting
van hun activiteiten omgaan vooralsnog geen
aanleiding om van invulling af te zien. Wel is
het wenselijk dat aan pensioenfondsen
duidelijkheid wordt geboden over hun fiscale
positie.
Zoals aangekondigd in de brief van de minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8
september 2004 zal het kabinet in 2007 evalueren
of pensioenfondsen hun organisatie zodanig
hebben vormgegeven dat sprake is van een heldere
scheiding van taken en verantwoordelijkheden.
Om pensioenfondsen de gelegenheid te geven om
eventuele commerciële activiteiten op afstand
van het pensioenfonds zelf te brengen zal,
totdat de evaluatie in 2007 heeft
plaatsgevonden, geen invulling worden gegeven
aan de algemene maatregel van bestuur.
Afhankelijk van de genoemde evaluatie zal dan
worden besloten of noodzaak bestaat tot
vaststelling van een algemene maatregel van
bestuur waarin invulling wordt gegeven aan het
begrip commerciële activiteiten.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de eerder
geraamde opbrengst niet zal ontstaan door
heffing die direct plaatsvindt bij
pensioenfondsen. Daar staat tegenover dat extra
opbrengst mag worden verwacht van het
onderbrengen van nevenactiviteiten van
pensioenfondsen in
vennootschapsbelastingplichtige lichamen.
Deze opbrengst treedt als het ware in de plaats
van de opbrengst die is geraamd voor de in het
Belastingplan 2004 getroffen maatregel.
De staatssecretaris van Financiën,
mr.drs. J.G. Wijn
---
Wet van 18 december 2003, houdende wijziging
van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan
2004), Stb. 2003, 526.
Rapport van de commissie conglomeraatvorming
pensioenfondsen van 3 november 2003 met als
titel: Pensioenfondsen als taakorganisatie:
Schoenmaker, houd je bij je leest'.
Ministerie van Financiën