Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: TRCJZ/2005/1355
datum: 29-04-2005
onderwerp: Voortgang wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden en enkele toezeggingen

Bijlagen: 2

Geachte Voorzitter,

Op 12 april 2005 verzocht de vaste kamercommissie voor LNV mij om informatie over de stand van zaken inzake het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hierbij wil ik u, mede namens de Staatssecretaris van VROM van de stand van zaken op de hoogte stellen. Voorts hebben de Staatssecretaris van VROM en ik op 7 oktober 2004 met de Kamer overleg gevoerd over de Nota duurzame gewasbescherming. Ik heb u toen en naar aanleiding van een aantal kamervragen toezeggingen gedaan die ik hierbij wil nakomen.

De toezeggingen betreffen de volgende onderwerpen:
1. Nieuwe wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
2. Het verloop van de procedures inzake vrijstellingen (artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962) en herprioritering (artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962);

3. Nultolerantie en residuen;

4. EU-conforme nationale beoordeling bij de toelating
5. Dubbele regels inzake administratie GLAMI-convenant en convenant duurzame gewasbescherming;

6. De nationale milieu-indicator.

Voorts maak ik van de gelegenheid gebruik om bij u onder de aandacht te brengen:

7. Prejudiciële vragen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven aan het Hof van de Europese Gemeenschappen inzake de verenigbaarheid van Europese beschikkingen inzake het noodzakelijk gebruik (essential use) met richtlijn 91/414/EEG (de gewasbeschermingsrichtlijn);

8. Nieuwe aanwijzing tot herprioritering van bestaande werkzame stoffen.

Een toezegging mijnerzijds over de aanpak van het handhavingsbeleid zal worden meegenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de daarbij in te voeren handhavingsinstrumenten. Verder zal ik u in juni rapporteren over de eerste resultaten van casestudies naar het openbaar maken van controlegegevens van de Voedsel en Warenautoriteit. Een studie naar het openbaar maken van controlegegevens inzake residuen maakt daar onderdeel vanuit.


1. Wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden Bij brief van 9 december 2004 (kamerstukken II nr. 27 858, nr. 53) heb ik u een startdocument met de beoogde aanpak en opzet voor een nieuwe wet voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden doen toekomen. Inmiddels is een conceptversie van het wetsvoorstel tweemaal in een externe consultatiebijeenkomst met circa twintig organisaties besproken. Een nieuwe versie ligt thans bij de betrokken organisaties ter commentaar voor. Tevens bestaat het voornemen de bestuurlijke boete in het wetsvoorstel op te nemen. Een zorgvuldige voorbereiding en afstemming van het wetsvoorstel vergt meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Het wetsvoorstel zal daarom in afwijking van voornoemd startdocument naar verwachting in juni bij de Raad van State aanhangig worden gemaakt.


2. Het verloop van de procedures inzake vrijstellingen (artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962) en herprioritering (artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962)
Op 22 maart jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) uitspraak gedaan inzake het verzoek van de stichting Zuid-Hollandse milieufederatie (hierna: de Stichting) om artikel 16aa van Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wegens strijd met artikel 8, derde lid, van richtlijn 91/414/EEG (de gewasbeschermingsrichtlijn) onverbindend te verklaren.

De uitvoering van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vindt nu plaats door een beoordeling van de Plantenziektenkundige Dienst op de noodzaak tot vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel (de stevige toets) en een door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Ctb) gecoördineerd advies (zie Kamerstukken II 2003/2004, 27858 nr. 44, blz. 3 en 4). Het Ctb beziet de aspecten volksgezondheid en arbeidsbescherming volledig en voor het aspect milieu wordt bezien op welke wijze met aanvullende voorschriften een onaanvaardbaar effect voorkomen kan worden (zie Kamerstukken II 2004/2005, 27858 nr. 51, blz. 4). Het CBb heeft deze beoordelingsmethode voor aanvragen tot vrijstelling beoordeeld als zijnde in overeenstemming met de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

De vraag of vrijstellingen op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in strijd zijn met de gewasbeschermingsrichtlijn heeft het CBb nog niet beantwoord. Zij heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in Luxemburg. Dit betekent dat hangende de procedures het huidige beleid inzake vrijstellingen kan worden voortgezet. De strekking van deze vragen is conform de vragen die het CBb aan het Hof van Justitie heeft gesteld in de rechtszaak betreffende de herprioritering (artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962). In deze laatstgenoemde rechtszaak heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een opvatting gegeven die in lijn is met het door Nederland ingenomen standpunt. De voorlopige uitspraak van het CBb tot het stellen van prejudiciële vragen bij het Hof van de Europese Gemeenschappen is het eerste doel dat mij voor ogen stond en waarover ik u bij brief van 23 juni 2004 (Kamerstukken 2003/2004, 27858, nr. 48, blz. 2 en 3) informeerde. Gezien de hierboven genoemde opvatting van de Europese Commissie in de herprioriteringszaak heb ik vertrouwen in de uitkomst van de beide procedures.


3. Nultolerantie en residuen
Bestrijdingsmiddelen bevatten stoffen, die via het voedsel de gezondheid van een consument kunnen belasten. Het is noodzakelijk de toepassing van bestrijdingsmiddelen te beperken tot een zo klein mogelijke hoeveelheid werkzame stof en een zo lang mogelijke periode tussen de toepassing en de oogst. Deze werkwijze heet Goede Landbouwkundige Praktijk (GLP, in het Engels GAP) en is wereldwijd geaccepteerd.
Op basis van veldproeven uitgevoerd volgens het principe van GLP worden maximale residulimieten (MRL's) vastgesteld, die de voor de betreffende stof vastgestelde toxicologische grenswaarden niet mogen overschrijden. In de praktijk blijven ze daar meestal ver onder, waardoor gecompenseerd wordt voor mogelijke effecten door een eventuele cumulatie van middelen.

Als er geen aanvragen zijn voor de vaststelling van een MRL of wanneer er onvoldoende gegevens zijn, kunnen de Minister van VWS en ik geen MRL vaststellen. Het uitgangspunt is dat in die gevallen geen residuen achterblijven en de MRL op de laagste mogelijke waarde wordt vastgesteld: de grens van de analytische bepaalbaarheid. Dit wordt de nultolerantie genoemd. De blootstelling van de consument aan residuen van bestrijdingsmiddelen blijft met deze wereldwijd gehanteerde methode zo laag mogelijk.

Aan de harmonisatie van de vaststelling van MRL's in de Europese Unie wordt al geruime tijd gewerkt. Volledige harmonisatie zal over circa 3 jaar een feit zijn. Op sommige geïmporteerde land- en tuinbouwproducten komen tot die tijd nog residuen voor die in Nederland wegens het ontbreken van een aanvraag daartoe en/of ontbrekende informatie het niveau van de analytische bepaalbaarheid (nultolerantie) niet mogen overschrijden. Een overschrijding van een nultolerantie is een overtreding van de (wettelijke) regels, maar levert doorgaans geen gevaar voor de consument op, wanneer de geïmporteerde producten voldoen aan in andere lidstaten van de Europese Unie wettelijk vastgestelde MRL's. Importeurs kunnen om overtreding te voorkomen een zogenoemde invoertolerantie aanvragen, of een verzoek doen om erkenning van een officieel in een andere lidstaat van de Europese Unie vastgestelde MRL.

Inmiddels bestaat op Europees niveau overeenstemming over de wijze waarop MRL's worden vastgesteld. In verband daarmee voorziet de nationale Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen inmiddels in een automatische erkenning van voorlopige residulimieten op landbouwproducten die door andere lidstaten in het kader van EU Richtlijn 91/414 zijn vastgesteld, voor zover die op de daartoe voorgeschreven wijze zijn genotificeerd. Verwacht mag worden dat hierdoor een groot aantal van de problemen met betrekking tot het Europese handelsverkeer in de toekomst niet meer voor zal komen.


4. EU-conforme nationale beoordeling bij de toelating In mijn brief van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51), de zogenoemde septemberbrief, heb ik toegezegd er voor te zorgen dat de aspecten arbeidsveiligheid en volksgezondheid bij de beoordeling van toelatingen zoveel mogelijk op EU-conforme wijze worden getoetst en daartoe te overleggen met de bewindslieden van SZW en VWS. Het resultaat van dit overleg zal in nadere regelgeving en beleidsregels onder het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de tweede helft van dit jaar worden uitgewerkt.

Voor het aspect milieu heeft de regering inmiddels een besluit tot intrekking van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen en wijziging van het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen bij de Raad van State ter advisering aanhangig gemaakt. Over de verdere nadere regelgeving zal te zijner tijd onder de nieuwe Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden besluitvorming worden geïnitieerd.


5. Dubbele regels inzake administratie GLAMI-convenant en convenant duurzame gewasbescherming
Zowel in het kader van het convenant glastuinbouw, als in het kader van het convenant duurzame gewasbescherming, zijn afspraken gemaakt over registratie van gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. Afgesproken is dat per 1 januari 2006 regels in werking zullen gaan treden die voor alle telers gelden. De voorgenomen regels zijn van dien aard dat glastuinbouwers die onder de registratieverplichtingen van het Besluit glastuinbouw vallen, reeds aan deze regels voldoen. De nieuwe regels zullen daarom voor hen niet tot extra lasten leiden. Partijen bezien overigens nog in hoeverre de lasten die samenhangen met de registratieverplichtingen ingevolge het Besluit glastuinbouw kunnen worden verminderd.


6. Nationale milieu-indicator
De Kamer heeft gevraagd om toezending van de nationale milieuindicator (NMI). De NMI is een rekenmodel dat al een aantal jaren wordt gebruikt om het effect van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu te meten. Het model zal een belangrijke rol spelen bij de evaluatie van het gewasbeschermingsbeleid zoals uiteengezet in de nota duurzame gewasbescherming (Kamerstukken 2003/2004, 27858, nr. 47). De werking van het model is beschreven in het rapport Dutch environmental indicator for plant protection products (RIVM rapport 716601009/2004), dat hierbij is gevoegd.


7. Prejudiciële vragen van het College van Beroep van het bedrijfsleven inzake de verenigbaarheid van Europese beschikkingen inzake 'essential use' met de gewasbeschermingsrichtlijn. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft aan het Hof van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen gesteld inzake de verenigbaarheid van de Beschikking van de Raad van de Europese Unie inzake het noodzakelijk gebruik (essential use) van de werkzame stof aldicarb met de gewasbeschermingsrichtlijn. Een dergelijke beschikking houdt in dat een definitief niet op bijlage I van de gewasbeschermingsrichtlijn opgenomen werkzame stof (in dit geval aldicarb) onder strikte voorwaarden voor noodzakelijk gebruik in een specifieke teelt van een specifieke lidstaat in een gewasbeschermingsmiddel mag worden toegelaten (zogenoemde essential use). Reeds enige tijd pogen milieuorganisaties dergelijke besluiten inzake essential use langs verschillende juridische wegen aan te vechten.

Het Ctb heeft op 20 februari 2004 een besluit genomen tot toelating van het gewasbeschermingsmiddel TEMIK 10G GYPSUM met de werkzame stof Aldicarb. Deze werkzame stof is niet opgenomen op bijlage I van de gewasbeschermingsrichtlijn maar mag volgens een beschikking van de Raad van de Europese Unie voor een aantal teelten in acht landen voor noodzakelijk gebruik toch nog voor enkele jaren worden toegelaten, waarna middelen met deze werkzame stof definitief van de markt verdwijnen. Genoemd middel wordt in Nederland gebruikt in de teelt van lelies, bloemisterijgewassen (in de volle grond en onder glas), suikerbieten, pootaardappelen en fabrieksaardappelen. Voor Nederland heeft dit gewasbeschermingsmiddel belangrijke toepassingen.

Het beroep van milieuorganisaties heeft het CBb aanleiding gegeven prejudiciële vragen aan het Hof van de Europese Gemeenschappen te stellen. In deze procedure zal Nederland als lidstaat de mogelijkheid krijgen haar standpunt in te brengen. Het bezwaar van de milieuorganisaties betreft het risico voor kleine vogels en aardwormen. Voor de werkzame stof zijn alternatieven in ontwikkeling en deze werkzame stof mag volgens de Beschikking van de Raad van de Europese Unie van 18 maart 2003 inzake de niet opneming van aldicarb op bijlage I (2003/199/EG, PbEG L 76) na 31 december 2007 niet meer in een gewasbeschermingsmiddel worden toegelaten. Na 31 december 2007 is een toelating van een gewasbeschermingsmiddel gebaseerd op aldicarb dus niet meer aan de orde.

Het instrument van de essential use is op dit moment een smeermiddel om op Europees niveau tot besluitvorming over werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te komen. Werkzame stoffen die voor specifieke teelten van belang zijn, maar ten aanzien waarvan over de aanvaardbaarheid als werkzame stof in een middel discussie mogelijk blijft, kunnen onder strikte voorwaarden uitgefaseerd worden. Dit bevordert de besluitvorming over de op Europees niveau toegestane werkzame stoffen. Een vertraging van deze besluitvorming leidt tot een continuering van het gebruik van werkzame stoffen die in ons land niet meer in gewasbeschermingsmiddelen mogen voorkomen. Mijn inzet is dan ook gericht op het behoud van de mogelijkheid om een noodzakelijk gebruik van specifieke werkzame stoffen in bepaalde teelten en lidstaten aan te wijzen.


8. Nieuwe aanwijzing tot herprioritering van bestaande werkzame stoffen
Op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt een aanwijzing door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen van werkzame stoffen als bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor een periode van 30 dagen aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd alvorens tot bekendmaking in de Staatscourant over te gaan. In de bijlage treft u een nieuwe aanwijzing aan. In de toelichting bij de aanwijzing is aangegeven om welke redenen de wijzigingen zijn aangebracht.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman
Bijlagen
Aanwijzing werkzame stoffen (artikel 25d Bestrijdingsmiddelenw et 1962)
RIVM-rapport 716601009 Dutch Environmental Indicator for Plant Protection Products