Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

parlementair - Antwoorden op vragen van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de oprichting van de stichting VSO

Antwoorden op vragen van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de oprichting van de stichting VSO

12 mei 2005

Antwoorden op vragen van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de oprichting van de stichting VSO.
---


1. Vraag Waarom moet er een stichting worden opgericht? Waarom kan het probleem van de dubbele verantwoordelijkheden van de minister van BZK niet op een andere manier worden opgelost? Leidt deze dubbele verantwoordelijkheid in de praktijk tot problemen? Zo ja, welke waren dat en hoe zijn die opgelost?


1. Antwoord Het beleid ten aanzien van de arbeidsverhoudingen bij de overheid staat sinds de jaren negentig in het teken van normalisatie. Dat wil zeggen dat de arbeidsverhoudingen bij de overheid zoveel als mogelijk geharmoniseerd moeten worden met die in de markt. De oprichting van de stichting VSO is een stap die logisch past in de ontwikkeling die het werkgeverschap in de overheidssectoren als gevolg van de normalisatie heeft doorgemaakt sinds de decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg in 1993. De sectorale overheidswerkgevers zijn sindsdien steeds zelfstandiger gaan opereren en steeds minder afhankelijk geworden van de minister van BZK wat betreft kennis en expertise. Daarbij hoorde ook de wens om zelf te kunnen bepalen wat de aard en omvang van hun ondersteunend apparaat moet zijn en daarom ook verantwoordelijkheid (ook financieel) te kunnen en moeten nemen. Het is niet zo dat de dubbele verantwoordelijkheid van de minister van BZK tot problemen heeft geleid. Het is wel zo dat het voor alle betrokkenen duidelijker wordt als de verantwoordelijkheden die de minister als sectorwerkgever heeft, organisatorisch gescheiden worden van de verantwoordelijkheden die de minister heeft als coördinerend bewindspersoon. Dit geschiedt door de stichting buiten het ministerie van BZK te plaatsen.


2. Vraag Waarom is ervoor gekozen dat de minister zijn ambtelijke vertegenwoordiger in het stichtingsbestuur kan vervangen bij aangelegenheden van strategische aard? Vertoont zich dan niet opnieuw de dubbele verantwoordelijkheid van de minister? Hoe worden overigens de standpunten van de ministeriële vertegenwoordiger bepaald? Welke zeggenschap heeft de minister hierover?


2. Antwoord Het eerste deel van de vraag verwijst naar de zogenaamde buitengewone vergadering. Omdat de sectoren het wenselijk vinden om enkele malen per jaar te vergaderen in een samenstelling waarbij de bestuursleden hun bestuurlijk of ambtelijk meerdere uitnodigen is een buitengewone vergadering in de statuten opgenomen. In deze vergadering worden strategische inhoudelijke kwesties besproken. Mocht er gestemd worden, dan hebben ook in de buitengewone vergadering alleen de feitelijke bestuursleden stemrecht. Ze laten zich dan ook niet vertegenwoordigen door hun meerdere, maar vergezellen. Voor de kabinetssectoren geldt dat dit de DG's of eventueel hun plaatsvervangers zijn. Voor de werkgeversorganisaties (zoals de VSNU of het College van arbeidszaken van het VNG) geldt dat dit een bestuurslid van deze organisaties is. Van `opnieuw een dubbele verantwoordelijkhedenproblematiek' is derhalve ons inziens geen sprake. De standpunten van de ministeriële vertegenwoordiger worden bepaald door de minister van BZK, in zijn hoedanigheid als werkgever voor de sectoren Rijk en Politie. Door de minister van BZK is dit in het geval van de sectoren Rijk en Politie opgedragen aan de directie Personeel Organisatie en Informatie Rijk (POIR), respectievelijk de afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid van de directie Politie binnen het DG Veiligheid. De standpuntbepaling binnen deze organisatie-eenheden verloopt niet anders dan de overige meningsvorming en besluitvorming binnen het ministerie en staat onder verantwoordelijkheid van de beide DG's. De minister heeft hierover volledige zeggenschap, zoals dat ook voor de andere participerende ministeries het geval is.


3. Vraag Welke ontwikkelingen hebben zich de afgelopen drie jaar voorgedaan? Waarom heeft het voorhangen van dit voornemen tot oprichting van de stichting drie jaar geduurd ? Welke overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan het besluit met de voorhangprocedure niet te wachten tot na de bespreking van het IBO-Verzelfstandigde organisaties in de rijksdienst (VOR)?

3. Antwoord
In 2002 heeft het toenmalige kabinet op basis van een evaluatie aangegeven dat het stelsel van arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de overheidssectoren goed functioneerde en dat daarmee de ingroeifase voorbij was. De volgende stap, een verzelfstandiging van het VSO, is een gedachte die pas in 2003 bij de sectoren is gaan groeien. Aangezien de sectoren zich dan ook financieel zouden committeren aan het VSO heeft het enige tijd geduurd voordat alle sectoren bereid waren zo'n stap te nemen. Het concrete voornemen de stichting op te richten is pas begin 2004 genomen. Het oorspronkelijke tijdpad was er op gericht begin 2005 met de stichting van start te gaan. De sectoren rekenen daar ook op. Ik hecht er daarom aan de stichting dit voorjaar op te richten. De IBO- Verzelfstandigde organisaties in de Rijksdienst richt zich op de Rijksdienst. De stichting VSO daarentegen is een platform waarin verschillende overheden (Rijk, Gemeenten, Provincies) met andere bestuurlijke partners samenwerken op het gebied van arbeidsvoorwaardenoverleg. Een dergelijk evenwaardig interbestuurlijk samenwerkingsverband kan alleen via een stichting vorm worden gegeven.


4. Vraag Wat zullen de kosten van de stichting zijn? Worden deze kosten door alle partners gedragen? Zo ja, hoe zal de financiering worden verdeeld? Zo nee, waarom niet?

4. Antwoord
De kosten van de stichting zullen bij aanvang ongeveer EUR 800.000,- bedragen. Het ministerie van BZK draagt jaarlijks ongeveer EUR 400.000,- bij. De rest wordt gefinancierd uit de bijdragen van alle overheidswerkgevers naar rato van de omvang van hun personeelsbestand. Iedere sector betaalt een vaste voet in de bijdrage, vanuit de gedachte dat allen profijt hebben van het VSO. De rest van de bijdrage wordt verdeeld naar rato van het aantal medewerkers dat een sector heeft. Hierbij wordt een bovengrens gehanteerd. In bijgaand schema wordt dit weergegeven.

Bijdragen naar rato van aantal medewerkers

(mbt variabel deel van de bijdrage)

Sectoren

Aandeel

Aandeel

absoluut

Procentueel

Onderwijs

75

13,89%

Gemeenten

75

13,89%

Rijk

75

13,89%

Defensie

72

13,33%

Politie

55

10,19%

BVE

45

8,33%

Universiteiten

45

8,33%

Universitair Medische Centra

45

8,33%

HBO

25

4,63%

Provincies

13


2,41%

Waterschappen

10


1,85%

Onderzoekinstellingen


2

0,37%

Rechterlijke macht


3

0,56%

540

100,00%