College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voldoende compensatie door vaststelling dat de redelijke termijn is
geschonden. Geen materiële of immateriële schadevergoeding
De procedure heeft in totaal vier jaar en negen maanden geduurd. De
redelijke termijn is hiermee, gelet op de omstandigheid dat het geen
complexe zaak betrof en dat de opstelling van betrokkene geen
rechtvaardiging biedt voor de lange duur, geschonden. Het
bezwaarschrift van 7 juni 2000 heeft geresulteerd in een beslissing op
bezwaar van 25 januari 2002. Door de lange duur is betrokkene ervan
afgehouden om het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op berechting
binnen een redelijke termijn te effectueren. De omstandigheid dat
betrokkene geen maatregelen heeft genomen om het Uwv te bewegen
sneller te beslissen kan hem niet worden tegengeworpen. Onder
verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN AR7273) komt
de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met
artikel 6 EVRM moet worden vernietigd. Met betrekking tot een
eventuele schadevergoeding gebaseerd op een op artikel 13 EVRM
afgestemde toepassing van artikel 8:73 Awb, overweegt de Raad dat van
materiële schade niet is gebleken. Evenmin ziet de Raad aanleiding
een vergoeding toe te kennen voor de eventuele door betrokkene geleden
immateriële schade. Daarbij acht de Raad van belang dat betrokkene
ook voordeel heeft gehad van de vertraagde besluitvorming â hij kon
immers geruime tijd beschikken over het hem onverschuldigd betaalde
bedrag â terwijl bij de terugvordering ervan het Uwv dit bedrag niet
heeft verhoogd met wettelijke rente of andere kosten. Daarnaast
betreft het een relatief klein financieel belang. De Raad is dan ook
van oordeel dat onder deze omstandigheden de vertraagde besluitvorming
en de belemmering van de toegang tot de rechter voldoende is
gecompenseerd door de vaststelling dat de redelijke termijn als
bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
LJ Nummer
AT1576
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 30 mei 2005 Naar boven