EMBARGO TOT VRIJDAG 3 JUNI 2005, 16.00 UUR
Promovendus Van Velzen wijt afscheiding van België aan opstelling
Koning Willem I die bewust ministeriële verantwoordelijkheid ontkende
Sinds 1814 is de verantwoordelijkheid van ministers geregeld in de
Grondwet. Voor onwettige regeringsdaden waren zij vanaf dat jaar
verantwoordelijk, voor wettige regeringsdaden bleef dat de Koning.
Hoewel het de bedoeling van deze zogenoemde beperkte individuele
ministeriële verantwoordelijkheid was om de positie van de koning
onaantastbaar te maken, bleek de Grondwet openingen te bieden voor een
veel verdergaande vorm van ministeriële verantwoordelijkheid. Die zou
(zoals in Engeland) de positie van de Koning als regeringsleider
uithollen. Tussen 1815 en 1829 probeerden de veel talrijkere Belgen
(België was tussen 1815 en 1830 onderdeel van het Koninkrijk der
Nederlanden) met een beroep op de Grondwet hun invloed te vergroten.
Willem I zette daartegen een opmerkelijke strategie in: hij ontkende
simpelweg iedere vorm van ministeriële verantwoordelijkheid, een
opstelling waarin hij alleen kon volharden door de steun van de
Noordelijke helft van de Tweede Kamer. Promovendus Peter van Velzen
stelt in zijn proefschrift De ongekende ministeriële
verantwoordelijkheid - theorie en praktijk - 1813-1840 dat deze
opstelling de grondslag vormt voor de afscheiding van België, in 1830.
Hij promoveert 3 juni aan de Universiteit van Tilburg.
Gijsbert Karel van Hogendorp en Koning Willem I namen bewust het
beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid op in de Grondwetten
van 1814 en 1815. Voor onwettige regeringsdaden zou niet de Koning
zelf, maar zou de betreffende individuele minister parlementair
aanspreekbaar zijn. De Staten-Generaal (lees: de Tweede Kamer) zou als
hoeder van de (Grond)wet de ministers aanspreken op onwettige
regeringsdaden op hun terrein. En, naar goed Engels voorbeeld, de
ministers zouden voor die daden aangeklaagd kunnen worden bij de Hoge
Raad, de hoogste rechter. Een dergelijke aanklacht impliceerde het
dadelijke ontslag van de minister zonder dat de rechter er aan te pas
kwam.
Deze beperkte individuele ministeriële verantwoordelijkheid moest
dienen om de macht van de Koning af te bakenen en veilig te stellen.
Voor wettige regeringsdaden waren niet de ministers, maar was de
Koning zelf parlementair aanspreekbaar. Deze kon concessies doen aan
het parlement, maar hield het laatste woord. Deze verdeling van
verantwoordelijkheden tussen de Koning en de ministers was volgens
promovendus Van Velzen de kern van het stelsel van Van Hogendorp. Door
de volledige ontkenning van Willem I, kwam daarvan niets terecht.
Zou Van Hogendorp, zoals in Engeland, de ministers voor alle
regeringsdaden parlementair aanspreekbaar gemaakt hebben, dan zou zich
ook in de Nederlanden waarschijnlijk een veel verdergaande vorm, de
zogenaamde collectieve ministeriële verantwoordelijkheid, hebben
ontwikkeld. Het parlement zou dan via de ministers in alles het
laatste woord hebben gekregen en de hoogste macht van de Koning hebben
overgenomen. De Koning zou dan, zoals in Engeland, als regeringsleider
verdrongen zijn door een premier.
Hoewel Van Hogendorp dit juist had willen voorkomen, bleek de Grondwet
van 1815 bij een bepaalde uitleg ongewild toch een basis te bieden
voor de collectieve vorm. Hoofdoorzaak daarvoor was de eerste echte
theorie over de werking van ministeriële verantwoordelijkheid van de
Fransman Benjamin Constant. Met behulp daarvan werd denkbaar dat de in
1815 veel talrijkere Belgen, die een structurele (katholieke) Tweede
Kamermeerderheid konden vormen, erkenning van de collectieve vorm
zouden afdwingen en daarmee de macht in handen zouden krijgen.
Willem I schrok terug voor dit scenario, waardoor hij uitgeschakeld
zou worden als regeringsleider en waardoor Holland onderworpen zou
worden aan België. Om dit te voorkomen zou Willem I van 1815 tot 1830
iedere ministeriële verantwoordelijkheid ontkennen. Zijn ontkenning
kon hij slechts volhouden met de stilzwijgende steun van de
Noordelijke helft van de Tweede Kamer, die hem, uit vrees voor de
Belgen, liet begaan.
De Belgen zouden drie keer, in 1816, 1820 en in 1829, vergeefs een
aanval doen op die ontkenning van iedere ministeriële
verantwoordelijkheid. De afscheiding van België in 1830 was
hoofdzakelijk een gevolg van het volharden in die ontkenning door
Willem I. De studie van Van Velzen geeft uitgebreid inzicht in de
receptie en de ontwikkeling van de staatsrechtelijke figuur van de
ministeriële verantwoordelijkheid. Zowel de voorstanders (onder meer
Van Hogendorp, Constant, Van Meenen en Thorbecke) als de tegenstanders
(onder meer Willem I en Van Maanen) komen uitgebreid aan de orde.
Peter van Velzen (1948) is ambtenaar bij het ministerie van
Buitenlandse Zaken, hij is hoofd van de afdeling Bestuursrecht van de
Directie Juridische Zaken (DJZ).
Noot voor de pers
De verdediging van het proefschrift De ongekende ministeriële
verantwoordelijkheid - theorie en praktijk 1813-1840 vindt plaats op
vrijdag 3 juni 2005 om 14.15 uur in de aula van de Universiteit van
Tilburg. Promotores zijn prof. mr. A. Koekkoek (), prof. mr. A. Dölle
en prof. mr. E. Hirsch Ballin.
Het proefschrift verschijnt tevens als handelseditie. Het ISBN-nummer
is: 90-5850-128-0. Uitgever is Wolf Legal Publishers (WLP), Nijmegen.
De prijs in de boekhandel bedraagt 35 euro.
Voor vertegenwoordigers van de media is een exemplaar beschikbaar bij
de afdeling Voorlichting en Externe Betrekkingen van de UvT,
persberichtuvt@uvt.nl of 013 466 2000. Peter van Velzen is bereikbaar
via e-mail ( p-v-velzen@concepts-ict.nl) of telefonisch (thuis:
070-3833777).
De persberichten van de UvT zijn ook via internet te raadplegen:
www.uvt.nl/persberichten/.
Universiteit van Tilburg