ChristenUnie
Wetgevingsoverleg wijziging meststoffenwet maandag 23 mei 2005 - 15:17
(eerste termijn)
De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Vandaag zijn vele duizenden
scholieren, onder wie mijn twee oudste kinderen, begonnen met de
centraal schriftelijke examens. Ik zie dit wetgevingsoverleg over het
mestbeleid ook een beetje als een centraal examen voor minister
Veerman en staatssecretaris Van Geel. Na de uitspraak van het Europese
Hof van Justitie van 2 oktober 2003 hebben wij ontzettend veel en ook
diepgaand met elkaar gesproken. Er is heel veel gestudeerd, maar wij
moeten nu ook een keer tot een afronding gaan komen. Ik hoop dat ons
dat gaat lukken. Europa vraagt dat ook heel nadrukkelijk van ons.
Omdat het niet de allereerste keer is dat wij er met elkaar over
spreken, zal ik niet de discussies die wij al gevoerd hebben, in alles
overdoen, maar ik wil dit belangrijke wetgevingsoverleg wel beginnen
met het noemen van onze randvoorwaarden voor een goed mestbeleid. Dat
zijn vijf punten. Als u de punten hoort, geeft dat misschien direct
ook een klein beetje de pijnpunten aan die wij hebben met de richting
die wij nu noodgedwongen zijn ingegaan.
Ten eerste, wij zien dierlijke mest primair niet als een
afvalstof maar als een voedingsstof, al zien wij natuurlijk ook wel
dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de diverse vormen van
dierlijke mest.
Een tweede randvoorwaarde voor een goed mestbeleid is dat
een goede bodemkwaliteit door een optimaal gebruik en dus zuiniger
gebruik van mineralen heel belangrijk is. Daaruit volgt een optimaal
gebruik van dierlijke mest en een hoge benuttingsefficiëntie in de
grondgebonden landbouw. Die kan nog aardig omhoog. Dat hebben onder
andere experimenten in Friesland uitgewezen. Ook schoon grond- en
oppervlaktewater zijn van groot belang. De in Europees verband
vastgestelde bovengrens van 50 mg nitraat per liter is dan ook een
norm die binnen de daarvoor gestelde tijd dient te worden gehaald.
Discussiepunt hierbij blijft voorlopig de toetsdiepte. Wij zijn
benieuwd of de minister al iets meer kan meedelen dan hetgeen in de
nota naar aanleiding van het verslag van 30 maart jongstleden is
vermeld. Het is een feit dat een grote reductie van stikstof- en
fosfaatbelasting reeds heeft plaatsgevonden, maar een verdere reductie
van stikstof- en fosfaatbelasting is nog steeds noodzakelijk. Wij
moeten niet te snel tevreden zijn.
Het derde punt is sturen op doelen, zoals
kwaliteitsdoelstellingen, en niet op middelen. Wat ons betreft is dit
een voorwaarde voor een goed mestbeleid. Helaas zijn wij
geconfronteerd met de bikkelharde Brusselse werkelijkheid van een
nitraatrichtlijn die alleen het gebruik van gebruiksnormen toelaat.
Dat is zowel vanuit landbouw- als vanuit milieukundig oogpunt een stap
in de verkeerde richting. Wij hebben ons daar echter bij neer te
leggen; noodgedwongen moeten wij die kant nu uit.
Een vierde punt is dat de landbouw naar zijn oorspronkelijke aard een
grondgebonden activiteit is. Mest dient daarom zo veel mogelijk op
eigen grond geplaatst te worden. Reeds decennia geleden is de
grondgebondenheid echter losgelaten, met name in de intensieve
veehouderij. Het is daarom te hopen dat in de nabije toekomst
mestverwerking eindelijk eens op een aanzienlijke schaal van de grond
gaat komen. Daar zou deze wetgeving misschien ook nog een duidelijk
middel bij kunnen zijn.
Boeren moeten in staat zijn om onder redelijke voorwaarden
goede producten te produceren tegen redelijke prijzen. Dit is een
uitgangspunt dat wij heel breed hanteren bij het landbouwbeleid. Bij
eerdere gelegenheden hebben wij de minister al onze zorgen
toevertrouwd ten aanzien van de mogelijk grote negatieve financiële
gevolgen door de verwachte stijging van de mestafzetkosten. Het zou
voor ons onverteerbaar zijn als de mestwetgeving een renderende
veeteelt -- ik denk vooral aan de melkveehouderij -- in Nederland heel
moeilijk of zelfs onmogelijk zou maken. Voordat ik concreter inga op
de diverse onderdelen van de voorliggende wetten, wil ik dat neergezet
hebben.
Gebruiksnormen (systematiek, hoogte, werkingscoëfficiënten,
reparatiebemesting, welke stoffen vallen onder welke normen,
koe-in-de-wei)
Ik heb een klein beetje de systematiek gehanteerd in de
wetgeving zelf als het gaat om de onderwerpen die aan de orde worden
gesteld. Daarom ga ik verder met de gebruiksnormen. De minister
benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van boeren. Om die eigen
verantwoordelijkheid in te kunnen vullen, dienen boeren voldoende
speelruimte te hebben. Wij hebben al vaker benadrukt dat boeren niet
in een uniform en strak keurslijf moeten worden gedwongen. Als een
boer mogelijkheden ziet om een lagere stikstofexcretie dan het
excretieforfait te behalen, dan moet hij daarvoor de kans krijgen. Wij
zijn blij dat de minister een differentiatiemogelijkheid biedt.
In onze schriftelijke inbreng hebben wij met betrekking
tot de stikstofexcretie gewezen op het belang van een systeem dat
ondernemers de prikkel geeft om te sturen op mineralengebruik. Daarbij
hebben wij de vraag gesteld of de minister bereid is om de wet uit te
breiden met een differentiatiemogelijkheid van de stikstofexcretie op
basis van ras naast de mogelijkheden die al worden voorgesteld,
namelijk differentiatie op basis van melkproductie per dier en het
ureumgehalte. Als het gaat om ras is op die vraag in de nota naar
aanleiding van het verslag geen duidelijk antwoord gekomen.
Mogelijkerwijs zou dat antwoord vandaag kunnen worden gegeven.
Wat betreft de excretiebeoordeling op bedrijfsniveau op
basis van het melkureum, heb ik nog een vraag aan de minister. Menig
melkveehouder is niet blij dat het excretieforfait wordt vastgesteld
op basis van het ureumgehalte. Volgens hen wordt daardoor geen
rekening gehouden met een hogere voerefficiency. Als dit klopt, wordt
met het argument om de controle hanteerbaar te houden de ondernemer
benadeeld die goed voert en boert. Onderkent en erkent de minister dit
probleem en wil hij bezien of er mogelijkheden zijn om deze
problematiek het hoofd te bieden? Mijns inziens moet goed voeren niet
gefrustreerd, maar juist gestimuleerd worden. In onze inbreng hebben
wij met betrekking tot de plantaardige sectoren gepleit voor actuele
stikstofgebruiksnormen. Wij zijn de minister erkentelijk dat hij voor
gewassen geteeld op klei- of veengrond in 2006 en 2007 uitgaat van
110% van het bemestingsadvies. Is het nodig om in 2007 op zand- en
lössgronden met 95% te werken? Frustreert dat vanuit landbouwkundig
oogpunt niet een optimale bemesting?
In onze inbreng hebben wij de minister gevraagd of de
voorgestelde gebruiksnormen voldoende flexibel zijn en of er voor
verschillen in rassen, weersinvloeden en specifieke perceelskenmerken
geen flexibiliteitscriterium nodig is. Om redenen van eenvoud en
handhaafbaarheid gaat de minister voorlopig niet over op een dergelijk
criterium. Wij vonden hem wel heel erg kort in zijn beantwoording op
dit punt en zouden graag nog wat meer onderbouwing horen. Tot slot op
het onderdeel gebruiksnormen kom ik te spreken over derogatie. Mocht
de derogatie onverhoopt niet hoger worden dan 230 kilo voor de periode
2006 tot en met 2009, zoals ook voor Denemarken het geval is, betekent
dit dat Nederland voor een volgende vierjarige termijn vanaf 2010 --
uiteraard na een goedgekeurd actieprogramma -- weer in aanmerking kan
komen voor een derogatie van 230 kilo?
Mestafzet/intermediaire spoor
Een volgend onderdeel betreft de mestafzet en het
intermediaire spoor. De minister heeft aan het begin van de
vergadering gezegd dat hij vanmorgen afspraken heeft gemaakt met
Cumela. Wij kennen de inhoud van die afspraken nog niet, dus het zou
kunnen dat de vragen die ik stel, voor een gedeelte al achterhaald
zijn. Ik wil er toch wel iets over zeggen, omdat dit wat ons betreft
een ongelooflijk belangrijk punt is.
Wij kunnen heel veel regelen, maar het systeem moet wel sluitend zijn.
Dat geldt ook voor de meststromen en de wijze waarop deze
getransporteerd gaan worden. De commissie-Welschen is er niet in
geslaagd, om welke redenen dan ook, de inhoud van dit systeem te
formuleren. Het geeft te denken dat de achterban van Cumela geen
vertrouwen heeft in het vermogen van de overheid om de meststromen
daadwerkelijk te kanaliseren. Cumela heeft gelijk dat het nieuwe
mestbeleid alleen kan slagen met een uniform systeem voor
mesttransport en een goede intensieve controle van de intermediaire
ondernemingen, met een duidelijk lik-op-stuk-beleid.
De zogenaamde boer-op-boervoorziening is een begrijpelijke
voorziening, maar er zijn nog wel enkele vragen over te stellen. De
minister stelt voor om de te verlenen vrijstelling van de verplichting
tot weging, bemonstering en analyse betrekking te laten hebben op
maximaal 15% van de op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke
meststoffen. Waarom wordt er gekozen voor een percentage in plaats van
absolute getallen?
Dan kom ik op de voorwaarden die aan een boer worden
gesteld ten aanzien van het transport. Gaat het om alle bedrijven met
een plaatsingsruimte van minimaal 85%, of alleen om de kleine
bedrijven, met een overschot van maximaal 500 kilogram fosfaat en een
plaatsingsruimte van minimaal 85%? Treedt er geen rechtsongelijkheid
op tussen ondernemers die de mest binnen tien kilometer kunnen
afzetten en boerenbedrijven die dat wel willen doen, maar op meer dan
tien kilometer afstand liggen?
Mestoverschot, oplossingsrichtingen, bedrijfseffecten, voorlopers
De acceptatiegraad van de maatregelen is van belang. Op
papier kunnen wij heel veel regelen, maar in hoeverre landt een en
ander in de dagelijkse praktijk en worden de doelstellingen
daadwerkelijke verwezenlijkt? De acceptatie van dierlijke mest in de
akkerbouw hangt in hoge mate samen met de mogelijkheid om fosfaat te
kunnen doorschuiven. Daarom steunen wij het amendement van de heer Van
der Vlies, dat het creëren van deze doorschuiffaciliteiten beoogt. Als
een akkerbouwer niet met fosfaat kan schuiven, zal hij geen risico
nemen en het zekere voor het onzekere nemen; te weten kunstmest in
plaats van dierlijke mest. De minister zal dit, als akkerbouwer pur
sang, wel herkennen. Als de doorschuiffaciliteit voor met name
akkerbouwers en vollegrondstuinders er niet komt, heeft dit als
consequentie een onnodig hoog gebruik van kunstmest en een onnodig
hoog mestoverschot.
De najaarsaanwending van drijfmest op bouwland dat gelegen
is op kleigrond, wordt verboden, zo is met Europa afgesproken.
Weliswaar gaat dit gefaseerd, maar dit komt de acceptatie van
dierlijke mest door akkerbouwbedrijven niet ten goede.
Voorjaarsaanwending komt nog nauwelijks van de grond en is in veel
gevallen zelfs niet mogelijk. De minister onderkent het probleem, maar
zijn er kwantitatieve gegevens bekend over de eventuele gevolgen voor
de acceptatiegraad door akkerbouwers van dierlijke mest en drijfmest
in het bijzonder? Is het realistisch om te verwachten dat
noodzakelijke technische aanpassingen in de bedrijfsvoering binnen
afzienbare termijn zijn te verwachten, terwijl de prikkel voor
akkerbouwers niet echt groot is, tenzij de prijs van mestafzet zeer
hoog is? Op dat laatste zitten wij ook niet te wachten.
De potentiële afname van dierlijke mest door akkerbouwers
is groot, maar de acceptatiegraad is nog steeds een probleem. Een
gemiddelde akkerbouwer zal naar verwachting misschien kiezen voor de
weg van de minste weerstand, te weten voor kunstmest. Naast het
oplossen van de twee genoemde knelpunten, te weten gebruik van
dierlijke mest door akkerbouwers en het doorschuiven van fosfaat en
alternatieven voor de aflopende najaarsaanwending, benadruk ik dat
erop moet worden ingezet om met de beschikbare en inmiddels
praktijkrijpe mestbewerkings-, en verwerkingstechnieken dierlijke mest
zodanig aan een akkerbouwer af te leveren dat hij niet alleen om
financiële redenen, maar ook wegens de producteigenschappen volmondig
ja gaat zeggen tegen dierlijke mest.
Productierechten
Het bestaande systeem van productierechten zorgt voor een
doeltreffende en doelmatige beheersing van de omvang van de veestapel.
Waarom acht de minister een eventuele korting van productierechten een
begaanbare weg? Ik hoor hier graag nog iets over. Dat vereenvoudiging
wordt nagestreefd, is loffelijk en logisch, maar werkt de
vereenvoudiging van de productierechten billijk uit of leidt die tot
rechtsongelijkheid tussen de sectoren? Deze vraag houdt mij bezig.
De plafonnering van de mestproductie door middel van
productierechten voor de intensieve varkens- en kippensector wordt
gehandhaafd, maar voor andere sectoren of diersoorten niet. Is dat
verstandig? Ik stel deze vraag vooral met het oog op de vleeskalveren,
om het wat concreter te maken. De meest recente landbouwhervorming
werkt namelijk relatief gunstig uit voor de vleeskalverensector. In
mijn waardering schieten kalverschuren her en der in Nederland als
paddestoelen uit de grond. Is het onderscheid gerechtvaardigd dat in
verband met de productierechten tussen sectoren wordt gemaakt? Ik vind
dat wij iets aan de mensen in het veld uit te leggen hebben.
Uitvoering en handhaving
Deregulering is een modewoord dat het goed doet in Den
Haag. Dat is natuurlijk terecht, al ligt het gevaar van doorschieten
van het ene in het andere uiterste telkens weer op de loer. Daar
moeten wij ons goed van bewust zijn. Ik kom hierop terug als ik iets
zeg over het amendement van collega Koopmans op stuk nr. 9 waaronder
ook mijn naam staat. Dat doe ik aan het einde. Het doet mij deugd dat
de beoogde reductie van administratieve lasten met 40% ruimschoots
lijkt te worden gehaald. Mag ik concluderen dat dit ook een reductie
van administratieve lasten met minimaal 40% op bedrijfsniveau
betekent?
Het draagvlak voor het nieuwe beleid onder boeren is
gering. Ik denk dat ik hiermee niet te veel zeg. Ook de
milieuorganisaties staan niet te juichen. De voorgestelde normstelling
ervaren milieuorganisaties als te hoog en agrarische organisaties als
te laag. Misschien is dat wel een signaal dat de minister met zijn
voorgestelde normstelling op het goede niveau zit, want die moet
altijd proberen om een bepaalde balans te vinden tussen economie en
ecologie. Dit zeg ik enigszins ondeugend. Bovenstaande heeft wel als
consequentie dat de minister er enerzijds werkelijk alles aan moet
doen om de acceptatiegraad van het nieuwe Mestbeleid te verhogen en
anderzijds, zoals de Raad van State reeds stelde, de eerste jaren de
nadruk moeten leggen op repressieve handhaving. Daarbij vormen de
aanbevelingen in het rapport van de commissie-Van Rheenen een
belangrijke leidraad. Volgens Cumela is echter ook in het nieuwe
systeem de pakkans klein. Volgens deze organisatie is een intensieve,
adequate en frequente bedrijfscontrole noodzakelijk. Dat onderstreep
ik.
Overige onderwerpen
Mevrouw Vos heeft met name over de Minas-saldi gesproken.
Ik wil daar de verwante illegale mesttransport en export aan
toevoegen. Wij kunnen er niet omheen dat er signalen zijn van illegale
mesttransporten en -export. Volgens mij moeten wij die op zijn minst
serieus nemen. Als een groot deel van de Nederlandse mesttransporteurs
thuis wagens heeft staan die vorig jaar nog reden en de hoeveelheid
mest niet is afgenomen, moet je je afvragen wat daar precies aan de
hand is. Mijn fractie weet dat niet precies, dus zou het op prijs
stellen als de minister op korte termijn minimaal een grondig
onderzoek naar de gevolgen van de Minas-saldi instelde. Mijn fractie
vond de beantwoording van de vragen van collega Vos namelijk niet al
te royaal. Verder zou mijn fractie het op prijs stellen als de
minister een onderzoek instelde naar de mogelijke omvang van illegale
mesttransport en -export in vergelijking met de vorige jaren. Als er
iets aan de hand is, moet dat duidelijk uit een dergelijk onderzoek
blijken. Ik houd er niet van als er heel veel ruis op deze lijn blijft
zitten. Volgens mij kan die ook worden weggenomen met behulp van een
dergelijk onderzoek. Mijn fractie nodigt de minister uit om daar iets
aan te doen en om het niet te laten bij de antwoorden die de Kamer op
de vragen van mevrouw Vos heeft gekregen.
Zoals bij een aantal andere amendementen ook gebeurd is,
is mijn fractie van te voren gevraagd of zij het amendement van de
heer Koopmans mede wilde ondertekenen. Dat waardeert zij zeer. Zo ga
je namelijk als collega's met elkaar om. Mijn fractie heeft lang
nagedacht over de ondertekening van het amendement-Koopmans. Zij heeft
ook breed navraag gedaan of er nog addertjes onder het gras zaten. Dit
heeft zij overigens niet ten nadele van collega Koopmans gedaan. De
hoofddoelstelling van dit amendement staat nadrukkelijk verwoord in de
toelichting van het amendement. Die is anders als die van de heer
Oplaat. Die zei dat het om intensivering ging, terwijl ik dacht dat de
doelstelling was dat het instrumentarium van de WRO, de Woningwet en
de reconstructieplannen een toereikend afwegingskader gingen bieden
voor de wenselijkheid van uitbreiding, nieuwe vesting of vermindering
van de intensieve veehouderij.
Als dat voldoende is en toereikend, is het ook niet echt
meer nodig om in de Meststoffenwet de compartimentering te laten
staan. Wij hebben breed navraag gedaan. Onze afweging was dat het op
die wijze wel zou kunnen. Pas afgelopen vrijdag kwam, ook voor ons een
beetje als een duveltje uit een doosje, de kritiek met heel veel
kracht vooral uit Brabant. Voordien was die nooit en door niemand op
die wijze geuit, terwijl wij met velen hebben gesproken.
Het is dan ook de vraag hoe reëel dit argument is, en de
beelden die men schetst in persberichten. Voordat ik misschien tot een
nieuwe overweging kom, zou ik van de minister en van de
staatssecretaris een heel duidelijke reactie op dit amendement
krijgen. Mochten er toch gaten in zitten die in de
reconstructieplannen zouden kunnen zitten, dan moeten wij uiteraard
wel met elkaar bekijken of dit dan is wat wij beogen als die gaten
worden opgevuld op een wijze die in ieder geval niet onze insteek is
geweest voor dit amendement. Die insteek was gewoon: als je onnodige
regels kunt schrappen, moet je dat gewoon doen. Wij zeggen dat ook
heel vaak in deze Kamer. Wij roepen het kabinet daartoe op. Als er
amendementen zijn die dat beogen en die in dat opzicht verantwoord
zijn, moeten wij die ook gewoon ondersteunen. Dat was onze afweging.
Ik wacht de reactie van de staatssecretaris en van de minister op dit
amendement af voordat wij tot een definitieve conclusie komen op basis
van de kritiek, vooral uit Brabant.
De heer Waalkens (PvdA): De heer Slob heeft een aantal vragen gesteld
over het boer-tot-boertransport. Is het hem duidelijk wanneer nu een
bedrijf daarvoor in aanmerking komt, en wat de criteria zijn die
daarvoor zijn gesteld? Ik heb die criteria niet kunnen lezen. Ik ben
benieuwd of dit een punt van zorg is voor de ChristenUnie. Als dat
niet het geval is, hoeven wij hierover niet nader met de heer Slob te
spreken, maar als dat wel het geval is, zou hij dit alsnog kunnen
opnemen.
De heer Slob (ChristenUnie): Ik heb een aantal indringende vragen
gesteld over het boer-tot-boertransport. Dat betekent dat wij ook bij
de invulling zoals die nu wordt beoogd een aantal nadrukkelijke vragen
hebben. Ik ga ervan uit dat zij zullen worden beantwoord door de
staatssecretaris en de minister, net als uw vragen. Laten wij op basis
van de antwoorden verder zien.
(tweede termijn)
De heer Slob (ChristenUnie): Ik dank de minister en de
staatssecretaris voor hun beantwoording in eerste termijn. Wij zijn al
heel wat uren met elkaar in gesprek, maar ik vind niet dat het
bezigheidstherapie is geweest. Het ging echt ergens over. Het was ook
geen vrijblijvende discussie. Wij hebben de handen niet vrij, zo heb
ik dat nadrukkelijk ervaren, net als in de eerdere discussies in de
afgelopen jaren. Als zwaard van Damocles hangt toch de uitspraak van
het Europese Hof van Justitie boven deze discussie en de daaruit
voortvloeiende opdracht voor Nederland op dit dossier. In dat opzicht
is natuurlijk ook de wetgeving die wij vandaag hebben besproken niet
uit de lucht komen vallen.
Voor mijn fractie heeft steeds centraal gestaan in de
beoordeling van de regeringsvoorstellen ook als het ging om de
aanpassingen die wij mogelijkerwijs zouden willen realiseren vanuit de
idealen die wij hebben rond dit dossier dat de beoogde derogatie niet
in gevaar zou mogen komen. Als dat zou wel gebeuren, hebben wij echt
een probleem.
Ik constateer dat wij in dit overleg en in de
schriftelijke inbreng gezamenlijk hebben de eventuele ruimte hebben
bekeken die er nog is, ook voor aanpassingen. Ik constateer met
anderen dat de minister daarin ook behoorlijk heeft meebewogen. Ik
vind dat ook positief. Hij heeft een aantal toezeggingen gedaan en een
welwillende houding ingenomen tegenover een aantal amendementen, ook
amendementen waaronder onze naam staat. Dat kunnen wij alleen maar
waarderen.
Voor ons is dit overleg ook het zoeken naar een balans
geweest, in het traditionele spanningsveld tussen economie en
ecologie. In de gegeven omstandigheden vinden wij dat er toch een
redelijke balans is gevonden tussen de beoogde milieueffecten en de
landbouwkundige en economische mogelijkheden. In dat opzicht zal ik de
uitkomsten van dit overleg meenemen naar mijn fractie voor een
uiteindelijke beoordeling, die wij op 2 juni zullen geven. Ik denk dat
tegenstemmen geen optie is.
Dit is nu vooral een bestuurlijk verhaal geworden. Als
straks alle seinen op groen staan afhankelijk van wat wij uit Europa
te horen krijgen; laten wij hopen dat dat goed is, want dat is
absoluut nog niet zeker zal er ook een vertaalslag moeten worden
gemaakt naar de praktijk. Daar is nog wel wat voor nodig. Er zullen
knoppen moeten worden omgezet. Daarin zal ook moeten worden
geïnvesteerd. Dat staat en valt met het woord "vertrouwen", een woord
dat vaak valt, waarschijnlijk ook omdat er zo veel gebrek aan is.
De Minister van LNV en de staatssecretaris van VROM zullen voor het
voorgestelde beleid alleen het vertrouwen van de boeren kunnen winnen,
als zij enerzijds de boeren in staat stellen om aan de nieuwe eisen te
voldoen en hen daartoe voldoende tijd geeft binnen de grenzen van de
redelijkheid en van wat in Europa acceptabel is. Anderzijds moeten er
later niet telkens weer allerlei beleidswijzigingen plaatsvinden. Als
er één ding is waar ondernemers - niet alleen boeren, maar in de
breedte - horendol van worden, is het wel een overheid die keer op
keer de spelregels aanpast. Een dergelijke overheid wordt, naar mijn
mening niet geheel ten onrechte, vaak ervaren als een onbetrouwbare
partner. Een en ander komt aan de orde nadat de seinen door Europa op
groen zijn gezet.
Ik heb nog een aantal korte opmerkingen. De eerste betreft
de discussie over het akkoord met Cumela en hetgeen is gezegd over de
commissie-Welschen. Ook wij vonden dat sprake is van een enigszins
teleurstellend resultaat. Ik constateer dat de initiatiefnemers nog
wat extra tijd krijgen nadat zij al negen maanden hard hebben
gezwoegd. Dat waardeer ik positief. Ik zie het als een soort verlangde
zwangerschap en hoop dat het ook echt iets zal gaan opleveren. Dat
moeten wij nog even afwachten.
Mijn volgende opmerking betreft de discussie die wij
hebben gevoerd over de Minas-saldi en de illegale mesttransporten. Net
als collega Vos stel ik vast dat de zorg nog niet geheel is
weggenomen. Het ging mij wel heel erg snel. Net als de minister kan ik
mij slecht voorstellen dat boeren die voorheen zorgvuldig de
Minas-saldi hebben opgebouwd, deze nu zouden verkwanselen. Aan de
andere kant bereiken ons signalen, onder andere uit de
mesttransportwereld, die wij wel serieus moeten nemen. Ik vraag daarom
aan de minister of hij echt voldoende inzicht heeft in de omvang van
de problematiek, bijvoorbeeld in vergelijking met wat in andere jaren
op dit terrein heeft plaatsgevonden. Uit zijn mond wil ik graag horen
of de AID-capaciteit echt voldoende is om hieraan iets te kunnen doen.
Dit is een belangrijk punt en ik zou het bijzonder vervelend vinden
als wij het tijdens dit overleg niet op enigerlei wijze met elkaar
zouden hebben doorgenomen.
Naar aanleiding van het beruchte amendement van de heer
Koopmans, heeft hij aangekondigd met de mede-indieners in gesprek te
zullen treden. Ik ben er daar een van. Ik ben niet ongevoelig voor
alle argumenten die door het kabinet tegen het amendement zijn
aangedragen. Wij zullen er met elkaar verder over moeten spreken. Voor
2 juni zal blijken wat dit oplevert. Op die datum zullen wij ook over
dit amendement moeten stemmen.
---