Prins Bernhard Cultuurfonds


Dames en heren!

Ruim vijftien jaar geleden kregen mijn collega Jaap Verheul en ik het verzoek om een voorstel te schrijven voor een geschiedenis van het Prins Bernhard Fonds. De bedoeling was dat er een boek zou verschijnen ter gelegenheid van het vijftig jarig bestaan van het fonds in de zomer van 1990. Wij vonden dat als, toen nog beginnende, jonge historici natuurlijk bijzonder eervol, maar ook reuze spannend. Wat doe je dan als je zo'n opdracht krijgt? Je gaat natuurlijk eerst eens kijken wat er al over het onderwerp geschreven is. Daar waren we snel mee klaar: de geschiedenis van het fonds was een onontgonnen terrein. Dus gingen we gewapend met systeemkaartjes, de labtop deed kort daarop zijn intrede, het archief in. Het oudste deel van het archief van het PBF, tot 1975 meen ik, was al ondergebracht in wat toen nog plechtig het Algemeen Rijksarchief heette.

Joost Dankers Foto: Marleen Andriesse

Daar vonden we een schat aan informatie. Het archief was weliswaar geordend en geïnventariseerd, maar het gaf je het gevoel terug te gaan in de tijd. Er lagen brieven, kasboeken, kaartjes en allerlei propaganda materiaal uit de tijd van de Spitfirefondsen. Ik herinner mij een prachtig kartonnen ladekastje dat met verschoten zwart linnen was overtrokken. Daarin lagen handgeschreven briefjes en kaartjes van over de hele wereld. Je kreeg de indruk dat die er bij wijze van spreken nog door Prins Bernhard zelf in gelegd waren.

Het was toen nog helemaal niet algemeen bekend dat het fonds was opgericht om de geallieerde oorlogsvoering met particuliere giften te ondersteunen. Uit het archief bleek dat het PBF een bewogen verleden had met heel andere activiteiten en doelstellingen. Als "Spitfire Fonds" was het tijdens de eerste spannende oorlogsmaanden opgericht als uiting van nationale strijdbaarheid. Het doel was geld in te zamelen voor de aankoop van oorlogsmaterieel.

Uit ons eerste onderzoek bleek verder dat dit Prins Bernhard Fonds na de oorlog in Nederland werd heropgericht als cultureel fonds. Daarbij speelde het Nationaal Instituut, een instelling die tot dan eigenlijk volstrekt in de schaduw van het verleden was verdwenen, een belangrijke rol. Het Nationaal Instituut was een culturele doorbraakorganisatie waarvan de oprichting tijdens de bezetting was voorbereid.. Dit even ambitieuze als curieuze instituut stelde zich ten doel het nationaal gevoel en de nationale saamhorigheid onder de Nederlandse bevolking na de bevrijding te vergroten. Ook het Prins Bernhard Fonds met de daaraan verbonden Anjerfondsen streefde de eerste jaren sedert de heroprichting in 1946 naar versterking van de Nederlandse nationale identiteit door middel van cultuurspreiding.

U begrijpt, wij kwamen zeer enthousiast met onze bevindingen uit het archief. Ik herinner mij nog goed dat de toenmalige directeur van het fonds, de heer Meerdink, een beetje verrast was door de geestdriftige verhalen waarmee wij uit het archief kwamen. Het fonds was inmiddels uitgegroeid tot een gevestigd cultuurfonds. De dagelijkse gang van zaken werd beheerst door de soms wat bureaucratische afhandeling van subsidieverzoeken en de voortdurende strijd om de financiële

middelen. Een roerig verleden als oorlogsfonds en een instituut met een ideologische gedrevenheid als voorouders, stond ver af van de werkelijkheid van het fonds eind jaren tachtig. Niettemin kregen wij de opdracht tot het schrijven van een boek over de geschiedenis van het fonds, waarin overigens ook de meer recente geschiedenis recht zou worden gedaan. Hier wil ik u vanmiddag echter toch weer even mee terug nemen in de tijd en u iets meer vertellen over de eerste jaren van het fonds. Daarna ga ik in op de rol van het Nationaal Instituut bij de omvorming van het Spitfirefonds tot een cultuurfonds. Vervolgens zal ik nog in grote trekken de latere ontwikkelingen beschrijven waardoor het fonds uitgroeide tot een van de grootste en bekendste particuliere cultuurfondsen van Nederland. Uiteraard laat ik de laatste vijftien jaar graag over aan de toekomstige chroniqeurs van het PBF die nu immers gebruik kunnen maken van een compleet en geheel ontsloten archief.

De oprichting van het Prins Bernhard Fonds op 10 augustus 1940 werpt een interessant licht op de verhoudingen binnen de Nederlandse gemeenschap in Londen. De oprichters wilden een daad stellen die hun vastberadenheid toonde om de strijd tegen Hitler-Duitsland voort te zetten. Zij verafschuwden de weinig strijdbare houding die het kabinet De Geer in de oorlogsmaanden had ingenomen. Vooral koningin Wilhelmina had zich vanaf de eerste momenten onverzettelijk betoond in haar overtuiging dat de oorlog voortgezet moest worden. Zij was hierdoor al direct in conflict gekomen met de defaitistische De Geer. Ook haar schoonzoon Prins Bernhard, zocht naar middelen om te kunnen bijdragen aan de oorlogsvoering. Hij had onder andere de oprichting van een Spitfire Squadron geopperd. Een tweede groep waren de Nederlandse strijdkrachten in Londen die vooral bestonden uit de marine eenheden die naar het Verenigd koninkrijk waren uitgeweken om daar aan de geallieerde oorlogsvoering deel te nemen.

Maar het nieuwe oorlogsfonds werd voornamelijk gedragen door de zeer grote Nederlandse kolonie die al voor het uitbreken van de oorlog in en rond Londen verbleef. Deze bestond voornamelijk uit Nederlandse werknemers van de grote multinationale ondernemingen zoals de Koninklijke/Shell, Unilever en een aantal banken. Het Nederlandse bedrijfsleven fungeerde als kwartiermaker voor de uitgeweken Nederlandse regering door kantoren, materieel en personeel ter beschikking te stellen. Ook het Prins Bernhard Fonds werd geheel gedragen door dit bedrijfsleven. Als postadres fungeerde het filiaal van de bankiersfirma B.W. Blijdenstein & Co, later onderdeel van de ABN, dat de financiële administratie van het fonds verzorgen. Alle overige werkzaamheden werden verricht door twee medewerkers van de Koninklijke/Shell.

Het is dan ook geen toeval dat de oprichtingsakte van het Prins Bernhard Fonds behalve door de adjudant van de koningin werd ondertekend door een van de directeuren van de Koninklijke/Shell en door de chef van de Marinestaf vice-admiraal J.Th. Furstner. Zij vertegenwoordigden de groepen Nederlanders die tegenover het kabinet de strijdbaarheid uitdroegen. Prins Bernhard genoot nog steeds een enorme populariteit onder de Nederlanders in bezet gebied. Dat was uit de massale huldeblijk voor zijn verjaardag in bezet gebied, de eerste Anjerdag, zonneklaar gebleken. Het is daarom niet verbazend dat hij, gezien zijn populariteit en als exponent van de strijdlustige Nederlanders overzee, optrad als regent van het nieuwe fonds. Toen Wilhelmina kort na de oprichting van het fonds van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië vijf miljoen gulden kreeg die door particulieren die ten behoeve van Nederland waren ingezameld stortte ze dit bedrag meteen met een royaal gebaar in de kas van het nieuwe Prins Bernhard fonds. Dit tot grote ergernis van de ministers, die veel meer zagen in humanitaire hulp voor bezet gebied. Daags daarna verving Wilhelmina De Geer als minister-president door de strijdbare Gerbrandy.

Het Prins Bernhard Fonds vervulde in de oorlogsjaren eigenlijk twee functies. Allereerst was het een propagandamiddel om de Nederlandse gemeenschap bij de strijd te betrekken. Het fonds werd

dan ook opgericht naar het voorbeeld van het Spitfire Fund dat dynamische krantenmagnaat lord Beaverbrook als Minister of Aircraft Production in het leven had geroepen om de Britse bevolking tot verhoogde bijdrage aan de oorlogsproductie aan te zetten. Een meer pragmatische functie van het fonds was echter geld uit het zeer welvarende en nog niet bezette Nederlands-Indië ten behoeve van de oorlogsvoering in te zetten. Omdat dit geld afkomstig was van buiten de sterling area en dus makkelijk geconverteerd kon worden in dollars, waarmee Amerikaanse materieel kon worden aangeschaft. Gedurende de oorlog werd ongeveer twintig miljoen gulden, omgerekend 2,5 miljoen pond sterling, door het fonds bijeengebracht. Meer dan negentig procent van dit geld was afkomstig uit Nederlands-Indië. De helft hiervan maakte het fonds over aan de Nederlandse regering voor de financiering van 14 Hudson bommenwerpers, 3 motortorpedoboten en een Dakota hospitaalvliegtuig. Een hoogtepunt vormde de aanschaf van de torpedojager Jan van Galen met middelen van het fonds. De andere helft van het geld werd aan de Britse regering overhandigd als bijdrage in de aanschaf van 100 Spitfire jagers, 18 bommenwerpers, 3 Beaufighters, 6 tanks en 14 Brengun Carriers. De bijdrage van het fonds was het tot de Amerikaanse deelname aan de oorlog eind 1941 van daadwerkelijk belang voor de financiering van geallieerde oorlogsvoering. Nederland was mede dor de bijdragen vanuit Nederlands-Indie tot Pearl Harbour een van de belangrijke bondgenoten van Groot-Brittannië. De betekenis van het fonds verminderde dan ook sterk nadat deze inkomstenbron door de Japanse bezetting in maart 1942 wegviel en de voorziening van oorlogsmaterieel verzekerd was doordat de Verenigde Staten aan de geallieerde strijd deelnam. Het fonds zette de werkzaamheden tot het einde van de oorlog voort op zeer bescheiden schaal.

Natuurlijk vormden de stukken in het archief een belangrijke bron voor de reconstructie van dit verhaal over de oorsprong van het PBF. Maar wij hadden het voorrecht om nog een van de ooggetuigen van deze gebeurtenissen zelf te spreken. De kans om ZKH Prins Bernhard zelf over de eerste jaren van het fonds te spreken grepen mijn collega Verheul en ik natuurlijk met beide handen aan. Zo'n interview met de prins heeft wel enige voeten in de aarde. De Lockheed-affaire lag nog vers in het geheugen en men was voorzichtig met publiciteit rond de prins. Tevoren moest een uitgebreide lijst met vragen worden opgesteld die wij aan de particulier secretaris van de Prins voorlegden. Op de dag zelf werden wij begeleid door de directeur van het PBF en bij het gesprek met de Prins op Soestdijk was ook de particulier secretaris aanwezig. Tot onze niet geringe teleurstelling kon de prins eigenlijk nergens een antwoord op geven. De meeste vragen werden beantwoord met een zeer bondig "Nee!" of "Dat kan ik mij niet herinneren!". Binnen tien minuten waren wij zo door de lange lijst met vragen heen geraasd. Toen legde de prins onze lijst weg en zei tegen ons: "Zo en nu uw vragen!" U zal begrijpen dat wij even van ons stuk waren gebracht.

Niettemin ontspon zich toen een heel levendig gesprek waarin wij veel hoorden over de situatie in Londen in de oorlogsjaren en de achtergrond waartegen het fonds was opgericht. Bij een tweede bezoek was de prins meteen erg enthousiast en wilde hij graag praten over het verleden. Hij liet zelfs een van de lakeien fotoboeken uit de oorlogsjaren van zolder halen. Vol trots toonde de prins ons de tientallen foto's waarop hij poseerde bij verschillende vliegtuigen en de vele spitfires waarin hij had gevlogen. Daarvan waren er overigens bij de landing diverse gecrashed, wat ons toch ook weer een nieuw inzicht verschafte in de functie van het Spitfirefonds.

Hoe is nu uit dit oorlogsfonds met zijn strijdlustige doelstelling het huidige PBF met zijn culturele oogmerk ontstaan. Bij deze transformatie speelde het Nationaal instituut, waarvan de stukken eveneens in het archief van het Prins Bernhard Fonds zijn opgenomen, een cruciale rol. Het plan tot oprichting van deze ambitieuze doorbraakorganisatie was tijdens de oorlog ontstaan in bezet gebied. Een aantal lieden met contacten binnen het verzet hoopten hiermee de vaderlandsliefde en eenheid tussen geledingen van de bevolking die tijdens de bezetting ontstaan was, na de bevrijding te behouden. Zij presenteerden hun Nationaal Instituut als de "Centrale

organisatie tot verdieping van het nationaal bewustzijn en tot versterking van de nationale saamhorigheid".

Het Nationaal Instituut kan gezien worden als de culturele evenknie van de meer politiek georiënteerde Nederlandse Volksbeweging, die aan de wieg stond van de PvdA. Beide organisaties grepen terug op het voor de oorlog in Nederland levende volkseenheidstreven en konden rekenen op steun van vooraanstaande en invloedrijke Nederlanders die inderdaad alle zuilen vertegenwoordigden. Prins Bernhard nam ook het voorzitterschap van het Nationaal Instituut op zich. Vanuit het hedendaags perspectief is dit wel een bijzonder feit; een lid van het Koninklijk huis verbond zich met een organisatie met een weliswaar culturele doelstelling, maar toch ook een onmiskenbaar politieke signatuur. Het Nationaal Instituut legde ordenende ambities aan de dag op cultureel terrein die binnen de Nederlandse verhoudingen volstrekt nieuw waren. Vanuit een monumentaal pand aan de Amsterdamse Herengracht gaf het Instituut blijk van een onstuitbare dadendrang en regelzucht. Het archief zit dan ook vol met dossiers over zeer uiteenlopende kwesties waarmee het instituut zich gedurende haar korte bestaan heeft bemoeid. Eén van de eerste werkzaamheden van het instituut was het reguleren van de oprichting van oorlogsmonumenten en het organiseren van bevrijdingsfeesten, herdenkingsbijeenkomsten en nationale `hoogtijdagen'. Een omvangrijke klus zo kort na de bevrijding. Daarvoor werden strikte regels en procedures ontworpen, waaraan natuurlijk niemand zich wenste te houden, tot grote ergernis van het instituut. Daarnaast trachtte het instituut de omgang van in Nederland gelegerde Canadese militairen met Nederlandse meisjes in goede banen te leiden. Wat uiteraard ook vrijwel onbegonnen werk bleek. Later begon het instituut zich op alle aspecten van het nationale culturele leven te richten om de Nederlandse volkscultuur te redden van vervlakking en buitenlandse invloeden. Vrijwel geen van deze initiatieven kwam echt van de grond. Door geldgebrek en interne moeilijkheden gedwongen, moest het zo voortvarend begonnen instituut aan het einde van 1946 alle werkzaamheden staken.

Voor het zover was rees binnen het Nationaal Instituut het idee om het Londense oorlogsfonds een nieuwe doelstelling te geven. In eerste aanleg om soelaas te bieden voor de daar ontstane financiële nood. Een van de medeoprichters van dat Instituut, de cultuursocioloog Mulder, die zich overigens hardnekkig Henrick Mulder liet noemen, daarmee een dubbele achternaam suggererend, zou dan ook de algemeen secretaris van het heropgerichte Prins Bernhard Fonds worden. Prins Bernhard, immers ook voorzitter van het Nationaal Instituut, aanvaardde het regentschap van het heropgerichte fonds. Het fonds kreeg een groot algemeen bestuur met vertegenwoordigers van alle levensbeschouwelijke en politieke geledingen van de Nederlandse samenleving. De Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa, die mede vanwege zijn principiële verzet tegen de jodenvervolging een groot gezag genoot, werd de eerste voorzitter. Het fonds zou zich spoedig uit deze beperkte opzet van bron van financiële middelen losmaken.

Het Prins Bernhard Fonds presenteerde zich vanaf de heroprichting in 1946 als fonds voor geestelijke weerbaarheid en culturele zelfwerkzaamheid. Net als het Nationaal Instituut wilde het de Nederlandse cultuur afschermen van invloeden van grotere landen en de culturele vervlakking van de massa tegengaan door het bevorderen van actieve cultuurparticipatie. Om dit te bereiken verstrekte het financiële steun aan personen of organisaties, mits deze geen uitgesproken politiek of religieus karakter hadden. Om de aanvragen voor subsidies met een plaatselijk karakter te beoordelen werden in 1947 dochterfondsen gesticht in de elf provincies en de drie grote steden. Deze Anjerfondsen bewogen zich vooral op het terrein van de volkscultuur en de amateuristische cultuurbeoefening.

In de loop van de jaren vijftig voltrok zich binnen het fonds een vrijwel geruisloze verschuiving van een vrij starre beperking tot het Nederlandse cultuurgoed naar een bredere interpretatie waarin de gehele Westerse beschaving betrokken werd. Daarbij verdwenen ook de afkeurende verwijzingen naar vervlakkende Amerikaanse culturele invloeden. Het accent werd nu gelegd op de hechtere culturele integratie binnen Europa, wat gestalte kreeg in de samenwerking met de Europese Culturele Stichting die eveneens onder voorzitterschap stond van prins Bernhard.

In de vijftien jaar na de bevrijding groeide het Prins Bernhard Fonds uit tot een gevestigd cultuurfonds. Dat dit niet helemaal zonder slag of stoot ging bleek wel uit een aan ons gerichte brief die wij tot onze verassing in het archief vonden. Deze verzegelde enveloppe was gericht aan de geschiedschrijvers van het fonds. In een lange brief deed de eerder genoemde Henrick Mulder zijn beklag over de gang van zaken. Hij moest in 1960 terugtreden als algemeen secretaris en voelde zich als medeoprichter van het fonds het slachtoffer van bestuurlijke machinaties en zelfs intriges rond Soestdijk. In werkelijkheid pasten de ideologische gedrevenheid van Mulder en zijn excentrieke wetenschappelijke belangstelling niet meer in de professionele neutrale organisatie van het fonds.

De eerste jaren na de oorlog hadden zich nog gekenmerkt door een rusteloos en vaak vruchteloos zoeken naar middelen om de doelstellingen van het fonds waar te kunnen maken. Vanaf 1960 had het fonds een stabiele financiële basis in de voetbalpool en zouden de inkomsten van het fonds snel stijgen. Het fonds was vertegenwoordigd in verschillende instanties die de particuliere fondswerving op succesvolle wijze ter hand hadden genomen. Al moest het aandeel dat het fonds hieruit ontving soms worden bevochten, het PBF nam als "het dominerende cultuurfonds in Nederland" een onbetwiste plaats aan de onderhandelingstafel in.

Het oprukken van de overheid in de cultuur en welzijnssector zaaide echter ook twijfel over de plaats en functie van het fonds in de Nederlandse samenleving. Sinds het aantreden van minister Cals in 1952 voerde de overheid een meer actief cultuurbeleid. Dat was er op gericht het Nederlandse volk in al zijn geledingen zoveel mogelijk te laten deelnemen aan verschillende vormen van onderwijs en cultuur. Door het oprukken van de overheid in de culturele sector en het welzijnswerk leek de taak die het fonds met zoveel verve op zich had genomen, plotseling door de overheid te worden gemonopoliseerd. Binnen het bestuur gingen er zelfs stemmen op om het fonds gezien de toenemende overheidsbemoeienis met de culturele sector te laten fuseren of desnoods op te heffen. Uiteindelijk kreeg binnen het fonds het pragmatisme de overhand: cultuur had altijd behoefte aan geld en het fonds had nu eenmaal een goede naam en positie opgebouwd om in die behoefte te voorzien. Tegelijkertijd wist het fonds, waaraan de `culturele revolutie' van de jaren zestig aanvankelijk geheel voorbij leek te gaan, juist door deze nuchtere houding de aansluiting met het snel veranderende culturele leven weer te vinden.

Rond 1970 begon er dan ook een nieuwe wind door het fonds te waaien. Tegelijk bleven de inkomsten van het fonds stijgen waardoor een actiever beleid mogelijk werd. Met de projecten die in die jaren werden georganiseerd, verruilde het fonds het zuiver receptieve subsidiebeleid voor een actievere bemoeienis met het culturele leven. Het bestuur kreeg meer oog voor vernieuwende initiatieven en experimenten. Door de uitbreiding van de staf van het bureau trad tegelijkertijd een sterke professionalisering op. Wel was de marge voor een eigen beleid smaller dan uit de groei van de middelen zou kunnen worden afgeleid. Een aanzienlijk gedeelte van deze inkomsten had een vaste bestemming die voortvloeide uit de verplichtingen van het fonds als vertegenwoordiger van het Nederlandse culturele leven. Vooral monumentenzorg en natuurbehoud namen vanaf de jaren zeventig een groot deel van de subsidiestroom in beslag.

Vanwege deze substantiële veranderingen in de subsidiestroom besloot het fonds het begrip `zelfwerkzaamheid' minder sterk te beklemtonen. Bij de statutenwijziging in de jaren tachtig koos het bewust voor een zeer ruime statutaire doelstelling. Het bestuur en de adviescommissies kregen hierdoor een grotere handelingsvrijheid. In tegenstelling tot het landelijke fonds is het beleid van de Anjerfondsen nog steeds welbewust gericht op de zelfwerkzaamheid en de beoefening van amateurkunst.

Het fonds lijkt zich daarmee wat de inhoud van het subsidiebeleid betreft verder dan ooit te hebben verwijderd van de oorspronkelijke naoorlogse doelstelling. Het wat bezorgde idealisme van die jaren heeft definitief plaats gemaakt voor een meer zakelijke benadering en ruimhartig pragmatisme. Met de bevordering van `cultuur in Nederland' laat het fonds tevens ruimte voor een etnische diversiteit in de ondersteunde cultuuruitingen. Het fonds streeft ernaar om actief deel te nemen aan de culturele vernieuwing en speelt ook een rol in het debat over de culturele integratie. Zo levert het fonds met de reeks Cultuur en migratie in Nederland een bijdrage aan de discussie over de invloed van immigranten op de culturele identiteit van Nederland. Deze reeks beschrijft de vernieuwingen die kunstenaars en immigranten teweegbrachten in literatuur, dans en beeldende kunsten, maar ook in het dagelijks leven door veranderingen in eetcultuur, interieurs en op de televisie. "`De' Nederlandse cultuur bestaat niet", zo stelt deze reeks. "Eerder zien we op Nederlandse bodem een beweeglijke veelheid van culturen die steeds nieuwe verbindingen met elkaar aangaan en aangingen." Deze cultuuropvatting staat mijlenver van het streven naar versterking van de nationale culturele identiteit waardoor het fonds in de eerste naoorlogse jaren werd gedreven.

Door alle gedaantewisselingen van de afgelopen vijfenzestig jaren heen is toch een aantal opvallende constanten waarneembaar. Die schuilen allereerst in het strijdbare pleidooi voor het particulier initiatief tegenover en naast de overheidszorg dat het Prins Bernhard Fonds in de culturele arena heeft gehouden. Interessant is daarnaast de voortdurende aandacht voor het behoud van culturele verworvenheden en het stimuleren van culturele activiteiten. Hoewel de denkbeelden over de inhoud en functie daarvan door de jaren heen zeer verschillende vormen hebben aangenomen, bleef dit een voortdurend punt van zorg. In het bestuur van het Prins Bernhard Fonds namen al vanaf de beginjaren vele prominente Nederlanders plaats die op cultureel en maatschappelijk gebied groot gezag genoten. Ook daardoor slaagde het fonds er in een centrale plaats in te nemen in de gedachtevorming over de plaats van cultuur in de samenleving. De neerslag hiervan vindt men niet alleen in de notulen van de bestuursvergaderingen en van de verschillende adviescommissies. Ook de subsidiedossiers vormen een unieke weergave van de veranderende opvattingen over cultuur. Daarom is het omvangrijke archief van het Prins Bernhard Fonds een prachtige bron voor de debatten die zich in Nederland sedert de Tweede Wereldoorlog hebben voltrokken over de functie die aan cultuur wordt toegekend binnen de nationale gemeenschap en over de rol die het `particulier initiatief' moet spelen bij cultuurbevordering. Ik wil dan ook besluiten met de wens dat het archief veel geraadpleegd zal worden en intensief bestudeerd door wetenschappers van diverse pluimage. Moge dit onderzoek in talrijke boeiende publicaties resulteren.

Ik dank u voor uw aandacht!