Persbericht
Ruimere bevoegdheden voor politie en justitie
5 juli 2005
Eerste Kamer akkoord met wetsvoorstel
De Eerste Kamer heeft vandaag ingestemd met een wetsvoorstel van
minister Donner dat justitie en politie meer bevoegdheden geeft
persoonsgegevens op te vragen bij maatschappelijke instellingen en
bedrijven als dat voor de opsporing noodzakelijk is. Het wetsvoorstel
is gebaseerd op voorstellen van de Commissie Strafvorderlijke
gegevensvergaring in de informatiemaatschappij en op het
kabinetsstandpunt dat hierover in mei 2002 is verschenen.
De huidige bevoegdheden van politie en justitie om gegevens op te
vragen, zijn beperkt en soms onduidelijk. Opsporingsambtenaren zijn
nogal eens aangewezen op vrijwillige verstrekking van gegevens,
terwijl voor bedrijven en instellingen het niet altijd helder is of ze
mogen meewerken aan verzoeken van opsporingsdiensten. Maatschappelijke
instanties, bedrijfsleven en opsporingsdiensten zijn gebonden aan de
Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Zij kunnen daarom niet vrij
persoonsgegevens beschikbaar stellen of gegevens opvragen.
Door gebruik van informatie- en communicatietechnologie beschikken
maatschappelijke instanties en bedrijven steeds vaker over gegevens
van personen. Transacties gaan in toenemende mate langs elektronische
weg en gegevens worden meer dan voorheen op geautomatiseerde wijze
verwerkt en opgeslagen. Bij de opsporing van misdrijven spelen
dergelijke persoonsgegevens een onmisbare rol. Deze rol neemt toe.
Het kabinet is van oordeel dat vanwege het toenemend belang voor de
opsporing er meer mogelijkheden moeten komen om over persoonsgegevens
te kunnen beschikken. Het wetsvoorstel voorziet daarin. Er komt
daarmee een eind aan de bestaande onduidelijkheid en ontoereikendheid
van regels. Bovendien sluit het kabinet aan bij de ontwikkeling van de
samenleving tot informatiemaatschappij.
Het voorstel komt erop neer dat in het Wetboek van Strafvordering
enkele algemene bevoegdheden worden opgenomen die zich niet beperken
tot één bepaalde bedrijfstak, maar breder van toepassing zijn.
Elke bevoegdheid heeft betrekking op een specifieke categorie
persoonsgegevens. Zo kan een opsporingsambtenaar identificerende
gegevens van een bepaalde persoon opvragen. Het gaat dan niet alleen
om iemands naam, adres, woonplaats, geboortedatum of geslacht, maar
ook om zijn of haar klantnummer, nummer van een polis of een
rekeningnummer bij de bank.
De ervaring leert dat vooral aan het begin van een opsporingsonderzoek
deze gegevens een belangrijke rol spelen. Politie en justitie zijn met
behulp van die informatie sneller in staat vast te stellen wie de
personen zijn waarop het onderzoek zich richt, en kunnen verbanden
leggen tussen situaties en personen.
Ook andere gegevens dan de genoemde identificerende gegevens kunnen
opgevraagd worden. De officier van justitie komt deze bevoegdheid
toe. Het betreft gegevens over diensten die verleend zijn, zoals de
duur, de data, de plaats en de aard van de dienstverlening en
informatie over rekeningen en ander betalingsverkeer. Als het
opsporingsonderzoek verder is gevorderd zijn het vooral deze gegevens
die relevant zijn. Opsporingsdiensten krijgen zo meer zicht op het
patroon van gedragingen van een persoon. Voorbeelden hiervan zijn:
reisgedrag en handelingen bij financiële transacties.
Daarnaast biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid zogenaamde gevoelige
gegevens te vorderen. Deze categorie kan vanwege hun aard een
indringende inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Hieronder
valt informatie over iemands godsdienst, ras, politieke gezindheid,
gezondheid of seksuele leven. Daarom kan de officier van justitie pas
van de bevoegdheid gebruik maken als aan zwaardere voorwaarden is
voldaan, zoals de voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.
Justitie en politie kunnen op basis van de voorgestelde bevoegdheden
ook over anderen dan de verdachte gegevens vergaren. Daarbij kan het
bijvoorbeeld gaan om gegevens over het slachtoffer of gegevens over
derden waarmee de verdachte contacten heeft onderhouden die kunnen
bijdragen aan een goede afronding van het opsporingsonderzoek.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is een zorgvuldige afweging
gemaakt tussen het opsporingsbelang, het belang van degene op wie de
gegevens betrekking hebben en het belang van de derde van wie de
gegevens worden gevorderd. De regeling van de bevoegdheden heeft met
elk van deze belangen rekening gehouden.
Naarmate een bevoegdheid -gelet op de aard van de gegevens- meer
inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer of meer inspanningen
vergt van een bedrijf of instelling om aan een verzoek tot
verstrekking te voldoen, worden strengere eisen gesteld aan de
toepassing. Niet elke bevoegdheid mag in alle gevallen worden
gebruikt. Gevoelige gegevens mogen niet worden opgevraagd bij lichte
misdrijven. Dat kan wel bij misdrijven die een ernstige inbreuk op de
rechtsorde opleveren. Andere dan identificerende gegevens mogen
worden vergaard bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier
jaar of meer staat. De bevoegdheid om identificerende gegevens te
vorderen, is toegestaan bij de opsporing van elk misdrijf.
Het wetsvoorstel is getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) met het oog op de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Zo is de regeling voldoende precies geformuleerd. De
burger weet vooraf onder welke omstandigheden en voorwaarden de
bevoegdheid mag worden toegepast. Ook is de toepassing controleerbaar
doordat een vordering tot verstrekking van gegevens schriftelijk moet
zijn gedaan. Van de verstrekking wordt een proces-verbaal opgemaakt.
Deze voorschriften en de criteria die in de wet zijn opgenomen voor
toepassing van de bevoegdheden bieden waarborgen in de zin van artikel
8 EVRM.
Ministerie van Justitie