Ministerie van Buitenlandse Zaken

Bij brief van 25 oktober 2004 (kenmerk CJ/XW-04/577) en vervolgens mondeling op 1 november 2004 bij gelegenheid van de behandeling van de begroting van mijn Ministerie, heb ik u naar aanleiding van vragen van de leden Arib e.a., geïnformeerd over de verstrekking van reisdocumenten aan twee in Brazilië veroordeelde Nederlanders.

Nadere bestudering van de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de Paspoortwet noopt mij ertoe de door mij verstrekte inlichtingen op een enkel punt uit te werken en zo u wilt te nuanceren.

De wetstekst in eerste lezing van art. 23 van de Paspoortwet kende als weigeringsgrond c.q. als grond voor het vervallen verklaren van reisdocumenten het handelen in strijd met "de openbare orde en de veiligheid" van een bevriende mogendheid. Als voorbeeld van deze tweeledige weigeringsgrond is tot twee maal toe in de toelichting verwezen naar het verstrekken van een noodreisdocument aan een Nederlandse onderdaan, waarbij het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon met behulp van dat document zich aan vervolging of nasporing zal onttrekken.

Nadat leden van uw Kamer bezwaar hadden geuit tegen het criterium "openbare orde" van een bevriende mogendheid, onder andere omdat dit begrip per land een verschillende inhoud zal kennen, heeft de regering in de Parlementaire Nota naar aanleiding van het Eindverslag overwogen:

"Daarnaast is in dit artikel (art. 23) de mogelijkheid geschrapt om een paspoort te onthouden, wegens het gegronde vermoeden dat iemand buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten die een bedreiging vormen voor de openbare orde van met het Koninkrijk bevriende mogendheden. In de desbetreffende zinsnede is alleen de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden gehandhaafd".

Daarbij is geen relatie gelegd met de eerder besproken casus van het zich onttrekken aan (strafrechtelijke) vervolging, hetwelk een handelen in strijd met de dubbele grond te weten openbare orde en veiligheid was geoordeeld. Aldus is sprake van een ambiguïteit. Dit houdt naar mijn inzicht in dat in de hier besproken zaak de uitgifte van nooddocumenten had kunnen worden geweigerd, hoewel een verwijzing ontbreekt naar de in de wetsgeschiedenis opgetreden wijziging van de tekst van de Paspoortwet. Dat zet ik bij deze recht: de hiervoor aangeduide wetsgeschiedenis biedt weliswaar geen eenduidige helderheid, maar naar mijn opvatting geldt dat met een beroep op artikel 23, de veiligheid van een bevriende mogendheid, in deze en voorkomende zaken de afgifte van noodreisdocumenten kan worden geweigerd. De dienovereenkomstig bestaande instructie aan de diplomatieke posten d.d. 16 september 2004 waarin een en ander is geëxpliciteerd, wil ik dan ook handhaven, omdat naar mijn inzicht de loop van de wetsgeschiedenis de basis hiervoor niet heeft ontnomen. Tegelijkertijd hecht ik er aan vast te stellen dat de behandelend ambtenaren in deze kwestie werden geconfronteerd met een wettelijk kader dat voor meerdere uitleg vatbaar is.

Ik blijf van mening dat de Nederlandse overheid de mogelijkheid dient te hebben om Nederlanders een reisdocument te weigeren die worden verdacht van ernstige misdrijven in een ander land en die zich aan de rechtsmacht van dat land proberen te onttrekken.

Ik zal mij verder met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstaan om te onderzoeken of het aanbeveling zou verdienen de wettelijke basis voor de thans bestaande instructie aan de posten op het punt van de afgifte van (nood)reisdocument te expliciteren, mede in aanmerking genomen de inhoud van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963. Daarover zal ik uw Kamer nader informeren.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot

---- --