College van Beroep voor het bedrijfsleven


Prejudiciële vragen betreffende terugvordering van verleende restitutie voor uitvoer van partijen kaas

Op 30 juni 2005 heeft het College prejudiciële vragen gesteld inzake een beroep tegen een besluit van het Productschap Zuivel waarbij de verleende restitutie voor de uitvoer van partijen Italiaanse kaas was teruggevorderd.

In onderhavige zaak heeft appellante in de periode 1988 tot en met 1994 circa 300 partijen Italiaanse kaas per jaar uitgevoerd naar de VS, waarvoor restituties zijn aangevraagd en welke door verweerder zijn verleend op grond van Verordening (EEG) nr. 3665/87. Uit onderzoek is gebleken dat een aantal exportzendingen weliswaar in de VS ten invoer in het vrije verkeer zijn gebracht, maar ook dat bedoelde zendingen binnen korte tijd na invoer â de meeste binnen enkele dagen, andere binnen enkele weken â zijn wederuitgevoerd naar Canada. Verweerder heeft vervolgens de ten onrechte aan appellante verleende restitutie ingetrokken en van haar een bedrag zijnde het verschil tussen de voor de VS en Canada geldende restitutie, vermeerderd met 15% teruggevorderd.

Ter beantwoording voor het College heeft de vraag voorgelegen of verweerder terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat de restituties onverschuldigd zijn betaald.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat aan alle vereisten voor verkrijging van restitutie was voldaan. Verweerder is van mening geweest dat de restituties onverschuldigd zijn betaald, omdat de betrokken partijen kaas vrijwel direct na invoer in de VS naar Canada zijn wederuitgevoerd. Verweerder heeft zich beroepen op de zaak Möllmann-Fleisch waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het overgelegde certificaat van inklaring geen onweerlegbaar bewijs vormt en dat de bewijskracht kan komen te ontvallen, wanner er goede gronden zijn om te betwijfelen of de goederen daadwerkelijk de markt van het land van bestemming hebben bereikt en aldaar in de handel zijn gebracht. Anders dan in de zaak Möllmann-Fleisch zijn echter in de onderhavige zaak de door appellante overgelegde invoerdocumenten wél als bewijs van invoer aanvaard, waarna de restitutiebetalingen door middel van het vrijgeven van de gestelde zekerheden definitief zijn geworden.

Het College is op grond van het hierna volgende van oordeel geweest dat niet boven iedere twijfel is verheven dat ook na aanvaarding van de invoerdocumenten en definitieve betaling door verweerder, tot terugvordering mag worden overgegaan. In het arrest Emsland-Stärke heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de bedoelde voorwaarden voor toekenning van niet-gedifferentieerde restitutie slechts konden gelden vóór de toekenning van de restitutie. Na de betaling kan, zo blijkt uit het arrest, alleen nog teruggevorderd worden bij misbruik van de exporteur. In de onderhavige zaak gaat het weliswaar om gedifferentieerde restitutie, waarvoor de in de artikelen 16 tot en met 18 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 voorwaarden gelden, maar ook deze voorwaarden lijken op grond van de tekst enkel te gelden vóór de betaling. Nu vaststaat dat appellante binnen de gestelde termijn de vereiste invoerdocumenten heeft overgelegd en verweerder tot definitieve betaling van de restituties is overgegaan, zou, indien het arrest Emsland-Stärke hier analoog zou moeten worden toegepast, van onverschuldigd betaalde restituties enkel nog sprake kunnen zijn in het geval van misbruik van de exporteur. Indien voor zodanige analoge toepassing van dit arrest geen plaats is, is vervolgens de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden wederuitvoer tot de conclusie moet leiden dat geen aanspraak bestaat op restitutie en dat de definitief betaalde restituties onverschuldigd zijn betaald.

Het College heeft dan ook aanleiding gezien om hierover prejudiciële vragen te stellen.

Het College heeft zich voorts voor de vraag gesteld gezien of, indien moet worden aangenomen dat de restituties vanwege de wederuitvoer onverschuldigd zijn betaald, de terugvordering is verjaard, zoals appellante meent. Ook op dit punt heeft het College een prejudiciële vraag gesteld.

LJ Nummer

AT9209

Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum actualiteit: 14 juli 2005 Naar boven