Ministerie van Justitie

Antwoorden op de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Justitie ter voorbereiding op het debat en in verband met de brief van de minister van Justitie van 13 september 2005 over de Schiedammer parkmoord (29800 VI, nr. 168)

Vraag 1
Klopt het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in haar voorlichtingsactiviteiten en bijeenkomsten voor derden of in het kader van een SSR-cursus gebruik gemaakt heeft van de casus van de Schiedamse parkmoord? Zo ja, wanneer vonden deze bijeenkomsten plaats, wie waren daarbij aanwezig, hoe zagen de presentaties eruit en heeft het NFI zich op een zeker moment in deze bijeenkomsten kritisch uitgelaten over het gebruik van NFI-rapporten door het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht? Heeft één van de aanwezigen bij deze activiteiten, bijeenkomsten of cursussen zich gebogen over de vraag welke consequenties die door het NFI uitgedragen informatie zou moeten hebben voor de strafexecutie van de heer B.?

Antwoord 1
Het NFI heeft van eind 2001 tot medio 2004 ongeveer 20 werkbezoeken georganiseerd op het NFI over het onderwerp DNA. Onderwerpen die daar aan de orde kwamen waren, "Onzichtbare Sporen", DNA -onderzoek nu en in de toekomst", "Statistische interpretatie", "Sporen Zoeken", "DNA -profilering", "Y-chromosomaal DNA onderzoek" en "Criminalistiek en Sporen". Deze werkbezoeken, georganiseerd door de SSR werden bezocht door ongeveer 400 bezoekers. Deze werkbezoeken hadden ten doel om het kennisniveau op het gebied van forensisch technisch onderzoek (met name DNA technieken) te verhogen. Daarbij werd ook nadrukkelijk ingegaan op de bewijswaarde en de (on)mogelijkheden van deze technieken en de toepassing daarvan in zaken (criminalistiek). Hierbij werd ook gebruik gemaakt van de casus van de Schiedamse Parkmoord. Tijdens deze dagen is ongetwijfeld ook gediscussieerd de resultaten van dit onderzoek. Daarvoor zijn deze werkdagen juist bedoeld. Aan de hand van voorbeelden wordt de problematiek verduidelijkt en de discussie gestimuleerd. De cursus had zeker niet de bedoeling om de zaken te evalueren. Volgens de deelnemerslijst heeft de AG deze cursus op 9 januari 2002 gevolgd en was dit kennelijk aanleiding om het overleg op 17 januari te hebben op het NFI. Bovendien heeft het NFI cursussen Forensische Expertise gegeven in Zutphen (ICR), waar het onderwerp "Onzichtbare Sporen en criminalistische interpretatie" onderdeel van is geweest (ongeveer 300 deelnemers).
Op 22 mei 2002 is op NFI ongeveer het zelfde programma geweest tijdens de landelijke Vergadering van Rechters-commissaris.
Daarnaast zijn er tenminste twee voorlichtingsbijeenkomsten geweest voor de TR van politiekorpsen.
Voor zover mij bekend heeft geen van de aanwezigen naar aanleiding van presentaties van het NFI zich gebogen over de vraag welke consequenties zou moeten hebben voor de strafexecutie van de heer B.

Vraag 2
Op welk moment kreeg u en/of uw ambtsvoorganger voor het eerst bericht vanuit het Openbaar Ministerie (OM) dat er twijfels waren gerezen over de houdbaarheid van het gehanteerde bewijsmateriaal tegen veroordeelde Kees B.? Op welke momenten heeft het college van procureurs-generaal u bericht over de strafprocedure tegen Kees B. en welke informatie is u daarbij ter beschikking gesteld? Wat hebt u vervolgens met die informatie gedaan?

Antwoord 2
Bij brief van d.d. 5 september 2002 heeft de heer B. zich gewend tot de Minister President. Deze brief is ter behandeling doorgestuurd aan het College van procureurs-generaal. De brief is aldaar op 23 oktober 2002 ontvangen. Op 29 oktober 2002 heeft het College de brief ter verdere behandeling aan mij gezonden. In deze brief geeft de heer B. aan onschuldig gedetineerd te zijn. Bij brief van 23 januari 2003 heeft het College mij een rapport van de

Vervolg
Bladzijde 2
heer Van Koppen doen toekomen waarin wordt geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs bestond voor de veroordeling van de heer B. Ook waren de reacties van de behandelend officier van justitie en Advocaat-generaal bijgevoegd. Op dat moment diende de zaak nog in cassatie. Het College heeft daarbij opgemerkt dat het rapport niets bevat dat niet bij de behandeling van de strafzaak in de feitelijke instanties aan de orde is geweest en, los van de vraag of dat in het stadium waarin de zaak verkeerde nog mogelijk zou zijn, niet noopte tot nader feitenonderzoek.
Verder heeft het College mij bij brief van 13 september 2004 bericht dat op 25 juli 2004 een persoon was aangehouden die de moord op Nienke en de poging tot moord op Maikel heeft bekend. In deze brief werd ook gemeld dat uit de eerste resultaten van DNA-onderzoek bleek dat niet was uit te sluiten dat delen van het DNA-profiel van de verdachte overeenkwamen met DNA-sporen op Nienke en dat op dat moment nog nader DNAonderzoek gaande was. Ook berichtte in deze brief het College dat de raadsman van de heer B. een verzoek had gedaan om kennisname van op de zaak betrekking hebbende stukken bij het NFI. Het College merkte daarbij op dat het Wetboek van Strafvordering geen grondslag bood de stukken door het Openbaar Ministerie te verstrekken en heeft de raadsman doorverwezen naar mij, als het verantwoordelijk bestuursorgaan voor het NFI, voor het eventueel indienen van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur of de Wet bescherming persoonsgegevens. Naar aanleiding van de brief van 13 september 2004 heb ik het College verzocht mij regelmatig op de hoogte te houden van de relevante ontwikkelingen, hetgeen ook is geschied. Op 6 oktober 2004 heeft het College mij in kennis gesteld van een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam waarin bericht en toegelicht dat de heer Wik H. in verzekering is gesteld voor de op 22 juni 2000 gepleegde feiten in het Beatrixpark te Schiedam. Bij brief van 11 november 2004 heeft het College mij wederom over de voortgang in het onderzoek tegen H. ingelicht. Op 9 december 2004 schreef het College mij opnieuw over de voortgang waarbij werd bericht dat het een DNAspoor op het jasje van Nienke is aangetroffen dat overeenkomt met dat van de verdachte H. Ik heb vervolgens mondeling overleg gehad over de vrijlating van de heer B. Bij die gelegenheid heb ik aangedrongen op een gedegen onderzoek. Bij brief van 10 december 2004 heeft het College mij bericht dat aan de directeur van de PI waar de heer B. verbleef is meegedeeld dat er termen aanwezig zijn om B. in het kader van een strafonderbreking in vrijheid te stellen. De Hoge Raad had laten weten dat de beslissing in het kader van het herzieningsverzoek over de opschorting van de detentie niet kon worden verwacht voor half januari 2005. Dat vond het Openbaar Ministerie te lang duren. Bij brief van 28 december 2004 heeft het College mij geïnformeerd over de opdracht tot het uitvoeren van het evaluatieonderzoek en de onderzoeksopzet aan mij toegezonden. Tenslotte heeft het College bij brief van 6 september 2005 aan mij gereageerd op de uitzending van Netwerk van de avond ervoor.

Vraag 3
Wanneer hebben een of meer leden van het college van PG's inzage gehad in het geheel of delen van het concept- Evaluatierapport?

Antwoord 3
Het College heeft op 28 december 2004 opdracht gegeven tot het doen van het evaluatieonderzoek. Om de onafhankelijkheid van de onderzoeker te garanderen heeft de huidige Voorzitter van het College van procureurs-generaal tijdens het evaluatieonderzoek bewust geen inzage willen hebben in de bevindingen. Wel is hij twee keer op werkbezoek geweest: op 9 februari 2005 en op 4 maart 2005 om kennis te maken met het onderzoeksteam, respectievelijk de onafhankelijke deskundigen. Op 15 juli jl. is door de Voorzitter van het College een concept-versie van het rapport ontvangen, dat hij op 5 augustus 2005 met de onderzoeker heeft besproken. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de onderzoeker in overleg met de onafhankelijke deskundigen het rapport op een aantal punten verduidelijkt. Vervolgens is het (concept-)rapport op 12 augustus 2005 door de Voorzitter toegezonden aan de betrokken hoofdofficier, de hoofdadvocaat-generaal, de korpschef Rotterdam-Rijnmond en de directeur van het NFI met het verzoek om, in

Vervolg
Bladzijde 3
samenspraak met de betrokken medewerkers te reageren op de bevindingen. Naar aanleiding van deze reacties is door de onderzoeker in overleg met de onafhankelijke deskundigen een aantal passages in het rapport verduidelijkt.

Vraag 4
Op welk moment was u op de hoogte van de (hoofd)conclusies van het evaluatierapport, nu dat rapport reeds in augustus gedateerd is? Hoe vaak en wanneer hebt u tussenrapportages ontvangen en met welke inhoud?

Antwoord 4
Het voorwoord van het rapport is in augustus 2005 geschreven. De hoofdconclusies van het rapport zijn mij op 6 september jl. meegedeeld. Ik heb het (concept-) rapport op 9 september jl. van de Voorzitter van het College ontvangen en onmiddellijk nadat het rapport aan de Voorzitter van het College was aangeboden op 13 september jl., aan uw Kamer ter beschikking gesteld. Voor 9 september jl. heb ik geen tussenrapportages ontvangen.

Vraag 5
Klopt het dat de heer H. Timmerman (politie Groningen) de enige is die datgene dat hij gehoord heeft tijdens een van de bijeenkomsten van het NFI naar buiten heeft gebracht?

Antwoord 5
Voor zover mij bekend zijn er geen personen die hebben deelgenomen aan de werkbezoeken van het NFI die melding hebben gemaakt van soortgelijke informatie als die de heer Timmerman in het programma Netwerk naar voren heeft gebracht.

Vraag 6
Is het waar dat voornoemde Timmerman inmiddels ontslagen is? Zo ja, hield zijn ontslag enig verband met het naar buiten brengen van die informatie?

Vraag 7
Acht u dit ontslag gerechtvaardigd? Bent u van mening dat hij met goede reden naar buiten heeft gebracht dat er onder medewerkers van Justitie kennis was van de mogelijke onschuld van Cees B.? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 6 en 7
Naar mij is meegedeeld door de korpsleiding van politieregio Groningen was de heer Timmerman op detacheringbasis werkzaam bij het cold case team Groningen. De heer Timmerman was vanuit dien hoofde niet betrokken bij het onderzoek in de zaak Nienke. In maart 2005 hebben de korpsleiding en de hoofdofficier van justitie om uiteenlopende redenen besloten het team op te heffen en voor een nieuwe aanpak in interregionaal verband te kiezen. De inzet van de heer Timmerman werd hierdoor overbodig. In goed overleg tussen het regiokorps en de werkgever van de heer Timmerman is het detacheringcontract ontbonden.

Vraag 8
Hoe lang heeft Kees B. na de bekentenis van Wik H. nog vastgezeten? Hoe verklaart u dat?

Antwoord 8
Na de bekennende verklaringen van Wik H. hebben intensieve en tijdrovende DNAonderzoeken plaatsgevonden. De uitslag daarvan was nodig om het waarheidsgehalte van de verklaringen van Wik H. te verifiëren. In eerste instantie kon op basis van het DNAonderzoek geen onomstotelijke uitspraak worden gedaan over een relatie van aangetroffen sporen met het DNA-profiel (uit de mengprofielen van 2000/2001) van Wik H. Dit is gerapporteerd op 20 september 2004. Op basis hiervan is besloten nader onderzoek te laten doen op stukken van overtuiging (svo's) door het FLDO van de universiteit te Leiden. Bij het DNA-onderzoek zijn vervolgens nieuwe onderzoekstechnieken gebruikt die in 2000/2001 nog niet konden worden toegepast. Op 9 november 2004 is onder andere het spijkerjack van

Vervolg
Bladzijde 4
Nienke bij het NFI onderzocht naar aanleiding van verklaringen van Wik H die daderinformatie bevatten. Met behulp hiervan is een bloedvlekje gevonden dat heeft geleid tot een volledig profiel van Wik H. Het NFI heeft het OM hiervan op 8 december 2004 in kennis gesteld. Op 10 december 2004 is de heer B. in vrijheid gesteld.

Vraag 9
Kunt u nauwgezet aangeven welke interventies u op dit dossier heeft gepleegd voor de brief van 13 september 2005?

Antwoord 9
Ik ben door het College van procureurs-generaal op de hoogte gehouden van ontwikkelingen, eerst in de zaak de heer B, en vervolgens in de zaak tegen Wik H en ben tevens over de zaken geïnformeerd door het NFI. Los van het feit dat ik mij in beginsel niet bemoei met individuele zaken, gaf het gerapporteerde mij geen aanleiding tot het geven van een aanwijzing. Zie overigens mijn antwoord op vraag 2.

Vraag 10
Kunt u puntsgewijs per organisatie aangeven wat naar uw mening de belangrijkste fouten zijn geweest die de politie, het OM, het NFI en de rechtbank/het hof hebben gemaakt?

Antwoord 10
Zoals ik heb gesteld in mijn brief aan uw Kamer onderschrijf ik de conclusies en aanbevelingen van het evaluatierapport, zonder daarbij nader onderscheid aan te brengen tussen belangrijke en minder belangrijke fouten.

Vraag 11
Waarom bagatelliseert u het falen van het OM in de Schiedammer parkmoord door vooral te benadrukken dat er van opzettelijk achterhouden van bewijs geen sprake was en er evenmin van verwijtbare misdragingen terwijl u tegelijkertijd de blunders van het OM -waardoor een onschuldige man jaren achter de tralies heeft gezeten - slechts benoemt als het gevolg van beoordelingsfouten, slordigheden en onzorgvuldigheden? Waarom zegt u niet eerlijk en in helder Nederlands dat het OM enorm en verwijtbaar heeft geblunderd en gefaald waardoor het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat een forse deuk heeft opgelopen?

Antwoord 11
De conclusies die ik trek uit het rapport, namelijk dat er sprake is van een justitiële dwaling, die een schrikbeeld vormt voor de rechtsstaat en een schok voor de samenleving en het rechtsbestel, waarbij de grootste verantwoordelijkheid hiervoor wordt gelegd bij het Openbaar Ministerie, kunnen naar mijn mening de bewering dat ik deze zaak bagatelliseer niet dragen.

Vraag 12
U omschrijft vele fouten van het OM en spreekt over een opeenstapeling van onzorgvuldigheden en beoordelingsfouten. Maar u geeft geen enkele verklaring hiervoor. Wilt u alsnog een plausibele verklaring geven voor het geblunder van het OM?

Vervolg
Bladzijde 5

Antwoord 12
De vraag naar de verklaring van de onzorgvuldigheden en beoordelingsfouten stond centraal in het evaluatierapport. Ik ben van mening dat het rapport duidelijk laat zien hoe de dwaling in deze zaak heeft kunnen ontstaan.

Vraag 13
Uit de schriftelijke verklaring van het OM blijkt dat er twijfel was over de schuld van verdachte de heer B, maar dat deze informatie niet aan de rechter is doorgegeven. Is deze bekentenis van het OM voor u als minister acceptabel? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 13
In de brief aan Uw Kamer heb ik gesteld dat het te betreuren is dat de twijfel van de medewerkers van het NFI over de betrokkenheid van de heer B. bij de feiten niet aan de rechter is voorgelegd.

Vraag 14
Wie acht u verantwoordelijk binnen het Justitie-apparaat met betrekking tot het achterhouden van het bewijsmateriaal?

Antwoord 14
Uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake is geweest van het achterhouden van bewijsmateriaal of feiten met het (kennelijke) doel de heer B. ten onrechte te doen veroordelen. Het strafdossier bevatte alle bewijsmateriaal en feiten die in de zaak een rol speelden. Uitsluitend de twijfel met betrekking tot de waardering van de feiten is door het OM niet naar voren gebracht. Zoals ik in de brief duidelijk stel berust de grootste verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij het Openbaar Ministerie.

Vraag 15
Welke maatregelen gaat u nemen tegen de verantwoordelijke(n) binnen het NFI?

Antwoord 15
Uit de evaluatie is naar mijn mening niet van feiten of omstandigheden gebleken die het treffen van maatregelen tegen individuele medewerkers van het NFI rechtvaardigen.

Vraag 16
Heeft u aanwijzingen dat recentelijk bij andere strafzaken door het OM c.q het NFI bewijsmateriaal is achtergehouden c.q. verkeerd is beoordeeld? Zo neen, wilt u dat nagaan?

Antwoord 16
Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 14 is geen sprake geweest van het achterhouden van bewijsmateriaal of feiten met het (kennelijke) doel de heer B. ten onrechte te doen veroordelen. De twijfel met betrekking tot de waardering van de feiten is door het OM niet naar voren gebracht.
Ik heb geen aanwijzingen dat dit ook in andere zaken is voorgekomen. Wel is het zo - en dat heb ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 september 2005 ook aangegeven - dat herhaling van hetgeen is voorgevallen, voorkomen dient te worden. Het verbeterprogramma van het College dat voor de behandeling van de begroting van dit jaar vastgesteld dient te zijn, dient daarop ook gericht te zijn. Rechtspleging is mensenwerk maar het mag zich niet neerleggen bij de daaraan inherente tekortkomingen en zal steeds moeten blijven streven naar het terugdringen daarvan.

Vraag 17
Bent u de mening toegedaan dat door de fouten van het OM en het NFI er binnen het justitieapparaat een crisis is ontstaan?
Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat hij nemen om deze crisis op te lossen?

Vervolg
Bladzijde 6

Antwoord 17
De bevindingen in het evaluatierapport en daaruit getrokken conclusies hebben diepe sporen getrokken bij een ieder binnen de justitieorganisatie die zich hierbij betrokken voelt. Van een crisis is echter geen sprake. Tegelijkertijd is een gerichtheid op de toekomst aanwezig, en een grote bereidheid bij alle betrokkenen om de aan de dwaling ten grondslag liggende problemen aan te pakken. Het verbeterplan zal hierbij centraal staan.

Vraag 18
Bent u er zeker van dat er geen andere justitiële dwalingen in ons land hebben plaatsgevonden? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo neen, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?

Antwoord 18
Nee, zoals eerder al is aangegeven kan geen garantie worden gegeven dat er geen andere justitiële dwalingen hebben plaatsgevonden. Ik heb thans evenwel geen aanwijzingen dat dat het geval zou zijn. Het evaluatieonderzoek naar de Schiedammer parkmoord heeft duidelijke en harde conclusies opgeleverd die er niet om liegen. Hieruit zal lering moeten worden getrokken, hetgeen door het College van procureurs-generaal ook nadrukkelijk is erkend en toegezegd. Met de lessen uit het onderzoek zal voortvarend aan de slag worden gegaan. Formeel staat in geval van vermeende justitiële dwaling het bijzondere rechtsmiddel van herziening open. Dit rechtsmiddel is bedoeld als correctie van onherroepelijk rechterlijke uitspraken. Het is kortweg bedoeld voor gevallen waarin omstandigheden blijken die niet eerder voor de rechter op de terechtzitting aan de orde zijn geweest en die aanleiding geven voor het vermoeden dat, waren deze bekend geweest, de verdachte dan niet zou zijn veroordeeld of een minder zware straf zou hebben gekregen.

Vraag 19
Zijn gerechtelijke dwalingen zoals deze, volgens u, mede het gevolg van de 'crimefightermentaliteit' die een belangrijke rol is gaan spelen bij het OM? Is de minister van mening dat de magistratelijke rol van de officier van justitie binnen de organisatie voldoende wordt onderschreven?

Antwoord 19
Binnen het Openbaar Ministerie is geen sprake van een 'crimefighter-mentaliteit' waarbij het resultaat boven de oriëntatie op wet en recht wordt gesteld. Bovendien ligt er - gelet op de stijgende criminaliteit - een zware taak bij het Openbaar Ministerie die een grote mate van doortastendheid vereist. Het staat buiten kijf dat de officier van justitie en de advocaatgeneraal op grond van professionele afwegingen beslissingen dienen te nemen in individuele strafzaken. In deze zaak zijn - zoals in het rapport-Posthumus is beschreven - achteraf bezien onjuiste keuzes zijn gemaakt. Het is daarom van belang dat in dit type onderzoeken professionele tegens praak plaatsvindt. De invoering van vormen van tegenspraak maakt onderdeel uit van het verbeterprogramma. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de rol van de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek. De officier dient, zoals ook de heer Posthumus vaststelt, in het opsporingsonderzoek niet één te worden met de politie. De betrokkenheid moet op een zekere afstand plaatsvinden. Dat komt de mogelijkheid tot een kritische blik op het onderzoek ten goede. In het verbeterprogramma zal worden bezien op welke wijze kaders kunnen worden gesteld voor de rol van de officier. Ook zal in de opleiding van officieren voor dit aspect aandacht moeten zijn.

Vraag 20
Waarop baseert u de mening dat er geen aanwijzingen zijn dat soortgelijke dwalingen zich vaker hebben voortgedaan? Bent u van mening dat er in de Puttense moordzaak en in de zaak van de vermeende brandstichting bij S.E. Fireworks in Enschede sprake was van

Vervolg
Bladzijde 7
gerechtelijke dwalingen? Bent u bekend met de zogenaamde Deventer moordzaak? Is er in de Deventer moordzaak mogelijk sprake van een gerechtelijke dwaling?

Antwoord 20
Als naar gerechtelijke dwalingen in het verleden wordt gevraagd, springen de Puttense moordzaak, de vermeende brandstichting bij S.E Fireworks in Enschede en de Deventer moordzaak in het oog, omdat in al deze zaken veroordelingen hebben plaatsgevonden, waarbij ook publiekelijk twijfel heeft bestaan omtrent het daderschap van de verdachten. In de Puttense moordzaak zijn degenen die in eerste instantie voor deze moord waren veroordeeld, na herziening vrijgesproken (zie www.rechtspraak.nl LJN: AE1877) Het hof heeft het niet waarschijnlijk geacht dat de verdachten de moord hadden gepleegd op de wijze die door eerdere rechters als bewezen verklaard was aangenomen, terwijl het hof voorts niet aannemelijk heeft geacht dat zij de moord wel zouden hebben gepleegd maar op een andere wijze. In de zaak van de vermeende brandstichting bij S.E Fireworks in Enschede gaat de vergelijking met de bevindingen van de evaluatie van de Schiedammer parkmoord niet op. In deze zaak heeft de opvolgende rechter de veroordeling door de rechter in eerste aanleg gecorrigeerd, met andere woorden heeft het strafproces in deze zaak de waarborg geboden dat een onschuldige niet ten onrechte is veroordeeld. In de Deventer moordzaak is de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf. Hij heeft enkele jaren daarvan uitgezeten alvorens zijn verzoek tot herziening door de Hoge Raad gegrond werd verklaard en de zaak door het gerechtshof opnieuw is beoordeeld. Hoewel is overwogen dat een essentieel bewijsmiddel dat tot eerste veroordeling heeft geleid destijds niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt, is het hof, mede op basis van nieuw bewijsmateriaal opnieuw tot een veroordeling gekomen. De zaak ligt nu bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.

Vraag 21
Deelt u de mening dat het feit dat de twijfels van het NFI nimmer de onafhankelijke rechter in casu de rechtbank en het Hof hebben bereikt, een van de grootste fouten is geweest in deze trieste zaak? Is hier sprake van een mogelijk ambtsmisdrijf van de functionarissen van het OM vanwege het achterhouden dan wel verduisteren van relevante gegevens? Zo ja, zullen betrokken hiervoor worden vervolgd?

Antwoord 21
Hoewel het in het kader van het volledig voorlichten van de rechter en de verdediging zonder meer de voorkeur had verdiend dat de twijfels van het NFI door het OM expliciet naar voren waren gebracht, staat niet vast dat dit tot een ander eindoordeel zou hebben geleid. Immers, de rechter en de verdediging waren wel op de hoogte van het feit dat er DNA-materiaal was aangetroffen (op de laars en in het nagelvuil) van een onbekende persoon, niet zijnde de terechtstaande heer B. Ook was de wetenschap dat er geen technisch bewijs was tegen de heer B. door de rechter en de verdediging kenbaar uit de rapportages. Daarnaast was het de verdediging bekend dat er meer sporenmateriaal was onderzocht en is de verdediging ter terechtzitting. volop in de gelegenheid geweest de getuige-deskundige te bevragen. Van het bewust achterhouden of zelfs verduisteren van relevante gegevens is, zoals ook blijkt uit het evaluatierapport, geen sprake geweest.

Vraag 22
Het unieke initiatief van het NFI om twijfels te uiten heeft de rechter niet bereikt. Vindt u dat dit soort initiatieven een formele plaats in het systeem zouden moeten krijgen, bijvoorbeeld via een ingang bij de rechter-commissaris?
Waarom maakt u in uw brief geen melding van het belangrijke gegeven uit het rapport- Posthumus dat het een unicum, voor het eerst in de geschiedenis, was dat een directeur van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) op dergelijke wijze aan het OM zijn twijfels kenbaar maakte in een dergelijke kwestie? Deelt u de mening dat dit gegeven het nog opzienbarender en laakbaarder maakt dat het OM van de twijfel van het NFI over de betrokkenheid van de heer B. geen melding doet aan de rechter?

Vervolg
Bladzijde 8

Antwoord 22
Volgens het geldend recht rapporteert het NFI aan degene die de opdracht tot het onderzoek heeft verstrekt. Dat is in het overgrote deel van de gevallen het OM, maar ook de rechter of de rechter-commissaris kan daar ambtshalve of op verzoek van de verdediging opdracht toe geven. De verdediging kan op grond van artikel 36a Sv. (de zogenaamd mini-instructie) aan de rechter-commissaris vragen bepaalde onderzoekshandelingen te (doen) verrichten. Los van de directe inhoud van de rapportage staat het de procesdeelnemers uiteraard vrij om de deskundige op de terechtzitting nader te horen en om een toelichting op de gepresenteerde bevindingen te vragen. De omstandigheid dat de opdracht door het OM is verstrekt noopt de deskundige geenszins om die reden mogelijke twijfel te verhullen of op de terechtzitting te verzwijgen. Hij kan deze desgevraagd in volle vrijheid uiten. Of aan de verdediging meer armslag moet worden verschaft om rapportage van deskundigen in het geding te brengen, zal aan de orde komen in het desbetreffende wetsvoorstel dat ik in mijn brief van 13 september j.l. heb aangekondigd. Ik verwacht dat dit begin volgend jaar in consultatie kan worden gegeven. Hoewel het melden van de twijfel voor het NFI een unieke gebeurtenis was acht ik met name van belang dát de twijfel kenbaar is gemaakt aan het openbaar ministerie maar niet vervolgens aan de rechter en verdediging is overgebracht.

Vraag 23
Deelt u de mening dat de fouten die bij het OM zijn gemaakt - hoewel niet bewezen is dat dit opzettelijk is gebeurd - moeten leiden tot het nemen van verantwoordelijkheid en ook het ontslag van de betrokken OM-functionarissen zoals de betrokken officier van justitie en de AG? Acht u zichzelf politiek verantwoordelijk voor deze kwestie en welke politieke consequenties trekt u zelf al dan niet uit deze kwestie? Deelt u de mening dat het nemen van verantwoordelijkheid voor gemaakte fouten essentieel is om het gewenste herstel van vertrouwen van de burger in de rechtsstaat te realiseren?

Antwoord 23
Het treffen van maatregelen tegen medewerkers van het OM is primair voorbehouden aan de ter zake verantwoordelijken binnen het OM. Ten aanzien van het tweede deel van de vraag: naar bekend mag worden verondersteld is de Minister van Justitie politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het Openbaar Ministerie en het NFI. Vanuit die verantwoordelijkheid heb ik het Openbaar Ministerie verzocht een verbeterplan op te stellen.

Vraag 24
Is het waar, zoals o.a. door de Volkskrant op vrijdag 9 september jl. is bericht dat u van mening bent dat 'als er iets is misgegaan in deze zaak, het juist de volle druk van de media op iets dat rustig overleg vergt'? Wilt u hiermee zeggen dat de media de uitkomst van het opsporings- en strafrechtelijk onderzoek negatief hebben beïnvloed?

Antwoord 24
Ik doelde met mijn opmerkingen op de recente aandacht en met name de weergave van veronderstelde 'feiten' in sommige media van de afgelopen weken. Ik heb mijn bezorgdheid geuit omdat deze materie rustig overleg vergt terwijl in sommige media de integriteit en het aanzien van onder meer het openbaar ministerie op oneigenlijke gronden ter discussie werden gesteld. Ik constateer dat deze 'feiten' inmiddels door het onderzoek zijn weerlegd. De onderzoeker van de evaluatie stelt dat de maatschappelijke druk (waaronder de media) het werk van de teamleiding en de officieren van justitie niet heeft beïnvloed. Vragen naar aanleiding van de brief van de minister

Vraag 25
Hoe wordt doorgaans in formele en in praktische zin de samenhang en samenwerking tussen het technische en het tactische politieonderzoek gewaarborgd? (blz. 2)

Vervolg
Bladzijde 9

Antwoord 25
In formele zin zijn er geen waarborgen voor samenhang tussen het tactische en technische politieonderzoek. Dit kan en moet worden versterkt , hetgeen bevestigd wordt in de visie van de Raad van Hoofdcommissarissen op het Forensisch Technisch Onderzoek "De spelverdeler" en het in mijn opdracht door het WODC uitgevoerde onderzoek naar "de inzet, organisatie en kwaliteit van de forensisch technische opsporing". Ik zal daar nader op ingaan bij de maatregelen die ik aan u zal doen toekomen inzake de versterking van de kwaliteit van het forensisch technisch onderzoek zo mogelijk al geïntegreerd in het verbeterplan die ik in mijn brief van 13 september 2005 heb aangekondigd.

Vraag 26
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop door de procureur-generaal bij de Hoge Raad het herzieningsverzoek van de heer B. is behandeld? Is door deze procureur-generaal nog met de inzake forensisch onderzoek competente pg die door het NFI op de hoogte gesteld was van de twijfels rond de schuld van de heer B. overlegd?

Antwoord 26
Er zijn twee herzieningsprocedures geweest bij de Hoge Raad. In de eerste is uitspraak gedaan op 7 september 2004. In de eerste herzieningsprocedure heeft de HR de zaak, omdat er geen novum was aangevoerd, zelf op grond van de stukken afgedaan en is er geen AG van de HR bij de zaak betrokken geweest.
In de tweede herzieningsprocedure (uitspraak HR 25-1-05) heeft de AG bij de Hoge Raad een conclusie genomen. Hij heeft over de zaak contacten gehad met de Haagse Hoofdadvocaat-Generaal. Omdat de herzieningzaak inhoudelijk klip en klaar was en duidelijk was wat er geconcludeerd moest worden, was er geen reden voor nader onderzoek. De AG bij de HR heeft geen contact gehad met de procureur-generaal die door het NFI op de hoogte was gesteld van twijfels die bij NFI-medewerkers leefden over de betrokkenheid van de heer B bij de feiten in het Beatrixpark. Ook anderszins hebben de AG bij de HR in de tweede herzieningsprocedure geen signalen bereikt dat bij NFI-medewerkers twijfel bestond.

Vraag 27
Naar uw mening heeft het OM "de grootste verantwoordelijkheid" voor de fouten die zijn gemaakt. Worden hier consequenties voor personen aan verbonden en/of wordt dat overwogen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 27
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 23.

Vraag 28
Is de wijze waarop Maikel is ondervraagd 'onrechtmatig' te noemen?

Antwoord 28
Zoals bij de conclusies met betrekking tot de verhoren van Maikel uit het evaluatierapport naar voren komt is met de belangen van Maikel tijdens de verhoren onvoldoende rekening gehouden. Hij is onderworpen aan verhoren die wat betreft techniek en bejegening niet aansluiten bij een jongen van net 11 die betrokken is geweest bij zeer ernstige strafbare feiten. Geconcludeerd kan worden dat er met betrekking tot het verhoren van Maikel beoordelingsfouten zijn gemaakt die hebben geleid tot deze onfatsoenlijke handelwijze. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 60.

Vraag 29

Vervolg
Bladzijde 10
De rol van de zittende magistratuur is in het onderzoek opzettelijk buiten beschouwing gebleven. Vooral de rol van de rechter-commissaris is in dit verband echter zeer interessant. Bent u van zins hier nader onderzoek naar te doen? Bent u van plan de rol van de rechtercommissaris in het onderzoek anders in te richten (meer actief)? Kan de rechter-commissaris een belangrijkere rol krijgen in grotere onderzoeken en minder inwisselbaar zijn dan thans het geval is?

Antwoord 29
Gelet op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, is het aan haar een dergelijk onderzoek te doen.
Uit de evaluatie van de herziene regeling van het gerechtelijk vooronderzoek blijkt dat de huidige regeling in het algemeen goed functioneert. Deze bestendigt evenwel de na de parlementaire (IRT)enquête, Inzake opsporing. gegroeide situatie dat het openbaar ministerie het primaat bij de opsporing heeft en de rechter-commissaris niet meer de leiding van het vooronderzoek heeft. De evaluatie en de daaraan door mij verbonden conclusies zijn op 18 mei 2005 met Uw Kamer besproken; deze vonden bij die gelegenheid brede steun (kamerstukken II 2004/05, 29 940, nr.2 ).
Niettemin heb ik in het voortgangsbericht over de herziening van het Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2003/04 29 271, nr. 2) al laten weten dat ik mij bezin op de herstructurering van het vooronderzoek. De herpositionering van de rechter-commissaris zal daarin prominent aan de orde komen. De grove contouren daarvan heb ik die gelegenheid reeds geschetst. Een nieuw voortgangsbericht , waarbij ik ernaar streef tot een duidelijker invulling van deze herstructurering te komen, zal ik u tijdig voor de behandeling van mijn begroting toezenden.

Vraag 30
Waarom worden de rapporten van de rechtbank Rotterdam en het Hof Den Haag niet openbaar gemaakt? Blijft zo niet een deel van de 'opeenstapeling van onzorgvuldigheden' buiten beeld?

Antwoord 30
Ik verwijs in de eerste plaats naar artikel 7, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie dat rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Ten tweede ben ik niet bevoegd tot zodanige openbaarmaking.

Vraag 31
Als er geen sprake is van "het opzettelijke achterhouden van bewijs en gegevens teneinde een onschuldige veroordeeld te krijgen", is er dan wel sprake van verwijtbaarheid bij het achterhouden van gegevens waardoor een bijdrage is geleverd aan het veroordelen van een onschuldige? Zo ja, wie of wat draagt die verwijtbaarheid en welke consequenties worden daaraan verbonden? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 31
Uit het evaluatieonderzoek komt naar voren dat er fouten zijn gemaakt in het onderzoek naar de Schiedammer parkmoord, maar naar het oordeel van de onderzoeker en de onafhankelijke deskundigen is bij die fouten geen sprake geweest van opzet, kwader trouw of bewust verkeerd handelen. Niemand stelde zich ten doel een onschuldige te doen straffen door de rechter. Wel is geconstateerd dat inschattings- en beoordelingsfouten zijn gemaakt. Zoals ik uw Kamer heb geschreven zal het uiterste gedaan moeten worden om herhaling hiervan te voorkomen; de inzet van alle betrokkenen dient hierop gericht te zijn. Ik heb vertrouwen dat die inzet er is.

Vraag 32
Op welke wijze heeft het NFI onvoldoende duidelijk gerapporteerd?

Vervolg
Bladzijde 11

Antwoord 32
Het NFI is er om twijfels uit te sluiten door aan te geven wat naar haar wetenschappelijke inzichten wel en niet relevant is.
De wijze waarop dit in de rapportage wordt verwoord kan wellicht voor juristen toegankelijker worden gemaakt. Dit is dan ook als aanbeveling opgenomen in het rapport.

Vraag 33
Is in het Evaluatieonderzoek de vraag of er sprake was van het opzettelijk achterhouden van gegevens aan de orde geweest? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is hierover gezegd?

Antwoord 33
Ja, dat is uitdrukkelijk aan de orde geweest. De conclusie van de onderzoeker en de onafhankelijke deskundigen is dat er geen sprake is geweest van opzet, kwader trouw of bewust verkeerd handelen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 31.

Vraag 34
Hoe groot acht u de kans dat de dwalingen uitgekomen zouden zijn zonder de bekentenis van Wik H? Is er in het verleden sprake geweest van rechterlijke dwalingen die min of meer bij toeval pas aan het licht zijn gekomen?

Antwoord 34
Gezien het feit dat een cassatieberoep van B. op 15 april 2003 is verworpen en een herzieningsverzoek op 7 september 2004 is afgewezen, acht ik de kans klein dat de dwalingen zonder de bekentenis van Wik H. aan het licht gekomen zouden zijn. Mij zijn geen voorbeelden bekend van rechterlijke dwalingen uit het verleden die bij toeval uitgekomen zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 20.

Vraag 35
Hoe verhoudt uw mening dat er geen redenen zijn om "aan te nemen dat soortgelijke dwalingen zich vaker hebben voorgedaan" tot de uitlatingen van de heer Van de Kamp, voorzitter van de ACP, die wel dergelijke aanwijzingen lijkt te hebben? Hoe beoordeelt u opmerkingen vanuit de Politiebond, dat zij vaker meldingen krijgen van politiemensen in gewetensnood omdat het OM informatie zou achterhouden?

Antwoord 35
Ik heb thans geen aanleiding om te veronderstellen dat zich dezelfde (soort) fouten in andere zaken op dezelfde wijze hebben voorgedaan en tot hetzelfde resultaat - de bestraffing van een onschuldige - als in de onderhavige zaak hebben geleid. Daarover kan ik echter geen garanties geven. Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen 16, 18 en 20.

Vraag 36
Ligt het niet in de rede om de bevindingen van de NFI in meer gevallen ter beschikking te stellen aan de verdediging?

Antwoord 36
Het uitzonderlijke in deze zaak is dat het NFI kennelijk behoefte had een nadere toelichting te geven naar aanleiding van de rapportage, aangezien er twijfels bestonden over de betrokkenheid van de heer B gezien het volledig ontbreken van technisch bewijs tegen hem en er twijfels van wetenschappelijke aard bestonden over de bruikbaarheid van een aantal DNA-sporenanalyses waarover de deskundige en de onderzoeker van mening verschilden.

Vraag 37

Vervolg
Bladzijde 12
Heeft de verdediging expliciet verzocht de onderzoeken van de NFI te mogen ontvangen? Waarom zijn in deze casus de bevindingen van de NFI niet ter beschikking gesteld aan de verdediging?

Antwoord 37
De onderzoeken van het NFI zijn vastgelegd in het rapport van het NFI dat deel uitmaakt van het strafdossier en zijn derhalve zowel aan de rechter als aan de verdediging ter beschikking gesteld. De twijfels die door het NFI mondeling zijn geuit aan het adres van de zaaksofficier en de advocaat-generaal over de schuld van de heer B zijn niet gemeld aan de rechter of de verdediging. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en op vraag 41.

Vraag 38
Hoe vaak komt het voor dat het NFI constateringen ten aanzien van DNA sporen of ander bewijsmateriaal niet in haar rapporten opneemt omdat er twijfel is over de wetenschappelijke betrouwbaarheid?

Antwoord 38
Hier valt geen uitspraak over te doen. In ieder onderzoek stuit men op grensgevallen waar discussie over mogelijk is of het wetenschappelijk wel of niet betrouwbaar is.

Vraag 39
Bestaat er een regel die verbiedt dat het NFI gegevens rapporteert waarover (wetenschappelijke) twijfel bestaat of kan bestaan? Is dit een vereiste 'uit wetenschappelijk oogpunt'? Is het vanuit wetenschappelijk oogpunt niet juist ook wenselijk om feiten en nuances naar voren te brengen die de conclusie níet ondersteunen (volgens Popper is deze falcificatie, in tegenstelling tot verificatie, zelfs de kérn van de wetenschap)?

Antwoord 39
Nee, een dergelijke regel bestaat niet. Het NFI brengt alleen op basis van wetenschappelijke kennis en ervaring feiten naar voren. Deze feiten worden gerapporteerd ongeacht of deze resultaten belastend of ontlastend in een zaak zijn.

Vraag 40
Is het waar, zoals in Netwerk wordt beweerd, dat de AG tegenover het gerechtshof stelde dat op de veter waarmee Nienke is gewurgd geen DNA sporen zijn aangetroffen, ook niet met de zogenaamde LCN-methode? Hoe verhoudt die uitspraak zich met de constatering op blz. 45 van het rapport Posthumus dat er wel degelijk sporen van een onbekende derde op de veter zaten?

Antwoord 40
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat op de zitting gesproken is over de veter om de nek van Nienke. Wel staat in het requisitoir van de AG: "Onderzoek aan de veter waarmee Nienke was gestranguleerd heeft geen resultaat gehad, ook niet met de zgn. LCN methode."
Op de zitting bij het hof is door de deskundige van het NFI uitgelegd dat de LCN methode heel kwetsbaar is en de kans op ruis groot is. Qua bewijsvoering kon de deskundige deze sporen met een zo kwetsbare methode en zo weinig markers in het DNA mengprofiel niet aanvoeren in een officieel rapport.
De verwijzing in het rapport van Posthumus heeft betrekking op de conclusie van de NFIonderzoeker dat er wel meer materiaal beschikbaar was, waarvan de NFI-deskundige evenwel besloten had dat dit onvoldoende wetenschappelijk betrouwbaar was. Overigens is in 2004 is - met nieuwe DNA-isolatietechnieken - opnieuw onderzoek aan de veter verricht. Hierbij is vastgesteld dat enkele van de sporen een mengprofiel bevatten van Nienke en tenminste één of twee andere personen.

Vervolg
Bladzijde 13

Vraag 41
Op welke wijze is door het OM ter terechtzitting melding gemaakt van de twee gesprekken met het NFI over de door deze instantie geuite twijfel over de betrokkenheid van de heer B?

Antwoord 41
Er is niets gemeld. Daarbij is evengoed aangetekend dat het gesprek met de zaaksofficier, waarin zoals uiteengezet in het rapport van de heer Posthumus (pagina 44) van de zijde van het NFI de twijfels zijn geuit over de betrokkenheid van de heer B in deze zaak, pas na de terechtzitting bij de rechtbank plaatsvond. In een zich in het hofdossier bevindende brief van 14 februari 2002 van de advocaat-generaal aan het NFI wordt melding gemaakt van het feit dat de advocaat-generaal en haar juridisch medewerker op 17 januari 2002 op het NFI waren geweest om te spreken over het onderzoek in deze strafzaak, mede naar aanleiding van het feit dat de zaak door het hof was teruggewezen naar de RC voor het doen van nader onderzoek (rapport p. 148). In haar requisitoir is de advocaat -generaal hier niet op teruggekomen. Zie ook mijn antwoord op vraag 57.

Vraag 42
Waarom hebben de officier van justitie en de AG vertrouwd op de expertise van de deskundige van het NFI en niet op die van de onderzoeker van het NFI?

Antwoord 42
Ten behoeve van de zorgvuldigheid van werken bij het NFI, kijken steeds twee personen naar de onderzoeken en bijbehorende uitslagen. Bij het NFI is de deskundige - gezien zijn opleiding en ervaring - verantwoordelijk voor het opmaken en ondertekenen van de rapportages. Aangezien híj verantwoordelijk is voor de inhoud van de rapportage, is het niet meer dan logisch dat het OM daarop af gaat.

Vraag 43
Bestaat er al inzicht in de financiële en operationele consequenties van het doorvoeren van de gedane aanbevelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de gesuggereerde bewaring van onderzoeksgegevens? Kunt u hierop ingaan? Wat betekent dit voor informeel bijgehouden logboeken/aantekeningen van betrokkenen waarvan de onderzoeker vaststelt deze bestudeerd te hebben? Moeten deze ook worden bewaard? Zou dat gevolgen kunnen hebben voor de manier waarop die worden gemaakt?

Antwoord 43
Ik kan op dit moment geen inzicht geven in de financiële en operationele consequenties van het doorvoeren van de gedane aanbevelingen. Zoals ik u in mijn brief van 13 september 2005 heb gemeld heb ik zowel aan het College van procureurs-generaal als aan het NFI gevraagd aan de hand van de aanbevelingen in samenwerking met de politie een concreet verbeterprogramma te maken. Daarna ben ik in staat inzicht te geven in de financiële en operationele consequenties.

Vraag 44
Is het correct dat hoewel er tussen de NFI-onderzoeker en de NFI-deskundige verschil van mening bestond of het derdenspoor ook een daderspoor was, men het er wel over eens wat dát er een derdenspoor was en dat dat in ieder geval niet naar de heer B. verwees?

Antwoord 44
Ik verwijs hiervoor naar de passage op bladzijde 44 (eerste alinea) van het evaluatierapport.

Vraag 45
In hoeverre is het OM volgens u thans beschadigd door de media en welke lessen worden daaraan verbonden?

Vervolg
Bladzijde 14

Antwoord 45
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 24
Vragen over het evaluatieonderzoek

Vraag 46
De onderzoeker van het rapport signaleert dat vanuit het OM "interesse" bestond in de werkzaamheden van het NFI. De onderzoeker signaleert een aantal gesprekken, waarvan de inhoud en de precieze aanwezigen niet meer volledig is te achterhalen. Kunt u uitsluiten dat het OM, in het bijzonder de betrokken zaaksofficier en de AG, actief invloed heeft uitgeoefend op het conflict binnen het NFI (tussen de "onderzoeker" en de "deskundige") ten aanzien van de betekenis van de DNA-sporen op het lichaam van Nynke, welke niet zijn genoemd in het aan de rechtbank overgelegde rapport?

Antwoord 46
Het NFI-rapport aan de rechtbank is in maart 2001 verschenen. Dat was vóór het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. De gesprekken waarin het NFI haar twijfels heeft geuit hebben plaatsgevonden ná de terechtzitting. Die twijfels kunnen dan ook niet van invloed zijn geweest op de inhoud van het rapport van het NFI.
Overigens heeft in al januari 2001 een eerste gesprek plaatsgevonden met de zaaksofficier. Ik heb mij ervan vergewist of dat gesprek van invloed is geweest op de inhoud van het NFIrapport. Van de zijde van het NFI is mij verzekerd dat dat gesprek geen invloed heeft gehad op het rapport.

Vraag 47
De onderzoeker beschrijft dat ter terechtzitting van het Hof zowel de onderzoeker als de deskundige zijn gehoord over het door hen opgestelde rapport. Hierbij is verbazingwekkend genoeg niet gesproken over de drie onduidelijke sporen en niet over het - kennelijke unieke
- initiatief vanuit het NFI om hun twijfels over de schuld van Kees B. aan het OM kenbaar te maken. De onderzoeker stelt dat "onder meer" de reden hiervan was dat niet de juiste vragen gesteld zijn. Welke redenen waren er dan nog meer? Hoe zijn de getuigen voorbereid op hun verhoor door het hof? Wat is de rol van het OM hierbij geweest? Wat zijn de standaardprocedures hiervoor? Wat is de rol van de verdediging van Kees B. geweest? Heeft de advocaat ook de "juiste vragen" niet gesteld?

Antwoord 47
De getuigen zijn niet voorbereid op hun verhoor door het Hof, en het OM heeft daarin geen rol gehad. Pas in een zeer laat stadium - de donderdag of vrijdag voor de zitting van maandag 18 februari 2002 - heeft de voorzitter van het hof de AG telefonisch laten weten dat er behoefte was om de NFI-deskundige op de zitting als getuige te horen. De AG heeft toen allerlei moeite moeten doen om de deskundige - die een aantal dagen niet op kantoor was - te spreken te krijgen om hem te laten weten dat hij verwacht werd (telefonisch bevel). Tijdens de ondervraging van de deskundige ter zitting vroeg hij toestemming om even ruggespraak te houden met de onderzoeker die met hem was meegekomen en in de zaal zat. De voorzitter heeft toen ter plekke besloten om ook de onderzoeker als getuige te horen. Deze had geen ervaring met het compareren ter terechtzitting en ging ervan uit dat hij alleen kon antwoorden op gestelde vragen. Hij wilde de deskundige tijdens de zitting niet tegenspreken (zij verschilden, zoals bekend, met elkaar van inzicht over de interpretatie van een aantal mengprofielen).
De rechtbank of het Hof kan op eigen initiatief getuigen of deskundigen laten oproepen. De deskundige van het NFI is een zeer ervaren deskundige die regelmatig als getuigedeskundige ter zitting optreedt. Gewoonlijk worden de onderzoekers zelf niet door de rechtbank of het hof gehoord; dat is de taak van de deskundige die - zoals uit de beantwoording van vraag 42 blijkt - inhoudelijk verantwoordelijk is voor het onderzoek en de rapportage daarover.

Vervolg
Bladzijde 15
De verdediging heeft een groot aantal verzoeken ingediend, onder andere om (aanvullend) DNA-onderzoek. Een aantal van deze verzoeken is ook gehonoreerd. Tijdens de terechtzitting en in het verhoor van de NFI-medewerkers zijn er, noch door de AG, noch door de verdediging, (veel) gerichte vragen gesteld. Het betrof meer een algemene uitleg over DNA en de LCN methode en over aangetroffen sporen van DNA op de PD.

Vraag 48
Kunt u alsnog de beschikbare verslagen van de bespreking op het NFI van 19 januari 2001 in zijn geheel aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet? (blz. 42)

Antwoord 48
Ik beraad mij nog op de toezending van de gevraagde stukken, mede gelet op het feit dat hierover een kort geding tegen de staat is aangespannen. De stukken hebben bovendien niet het karakter van een verslag, maar van persoonlijke aantekeningen. De inhoud van de stukken betreft voorts privacygevoelige gegevens.

Vraag 49
Waarom hebben de medewerkers van het NFI zich met hun twijfel niet gewend tot de AG in plaats van de zaaksofficier, nu de berechting in eerste aanleg op dat moment al was afgerond? (blz. 44)

Antwoord 49
De directie van het NFI heeft zich na de veroordeling in eerste aanleg gewend tot de (toenmalige) procureur-generaal in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder forensischtechnisch onderzoek. Doel van dat gesprek was met name om de PG te informeren over de binnen het NFI levende twijfels.
Het was de PG die hierop een gesprek arrangeerde tussen de zaaksofficier en de NFI medewerkers. Uit het rapport blijkt niet of de PG ook de AG toen heeft geïnformeerd of dat hij van mening was dat het op de weg van de zaaksofficier lag om -afhankelijk van de uitkomsten van haar gesprek met de NFI medewerkers- eventueel de AG te informeren.

Vraag 50
Heeft de PG die een intermediaire rol heeft gespeeld in het gesprek tussen NFI en de AG zich laten informeren over de afloop van deze bijzonder gebeurtenis? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 50
De PG heeft een intermediaire rol gespeeld in het contact tussen de officier van justitie (dus niet de AG) en het NFI. Zij heeft het gesprek met het NFI teruggekoppeld zowel aan de plaatsvervangend hoofdofficier als aan de procureur-generaal. In die terugkoppeling was voor haar niet aan de orde dat de informatie zodanig was dat betrokkenen moesten worden gewaarschuwd of tot nadere actie genood. In ieder geval heeft de zaaksofficier niet ter zitting kunnen rapporteren over dit gesprek, omdat het eindvonnis reeds was gewezen.

Vraag 51
Hoe verklaart u dat de betrokken medewerkers van NFI, toen zij als deskundige werden gehoord, niet spontaan, dat wil zeggen zonder daarnaar te zijn gevraagd, gelet op de voorgeschiedenis hun twijfels naar voren hebben gebracht? (blz. 45)

Antwoord 51
Dit is mij niet bekend.

Vraag 52

Vervolg
Bladzijde 16
Kan de verdediging de aan het deskundigenverslag ten grondslag liggende stukken opvragen en inzien? Waarom zijn deze stukken desgevraagd recent expliciet geweigerd aan de advocaat van Kees B.? (blz. 46)

Antwoord 52
Gedurende de strafzaak kan de verdediging op basis van art. 30 Sv verzoeken van processtukken kennis te nemen. De aan het deskundigenverslag ten grondslag liggende stukken zullen echter veelal geen processtukken zijn. Wanneer het Wetboek van Strafvordering geen grondslag biedt om stukken van het NFI aan de verdediging te verstrekken, kan een verzoek op basis de Wet openbaarheid van bestuur of de wet bescherming persoonsgegevens aan mij worden gericht (zie tevens het antwoord op vraag 2). Een dergelijk verzoek heeft mij echter niet bereikt. Met name art. 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan, wanneer geen van de gronden van art. 43 Wet bescherming persoonsgegevens of het Wetboek van strafvordering als specialis van toepassing is, een grondslag zijn om informatie te verstrekken aan een betrokkene die daarom vraagt.

Vraag 53
Klopt de conclusie in het rapport dat Maikel als dader is verhoord, mede gezien de opmerking van verhoorder 3 "dat hij de personificatie van de theorie 'Maikel is verdachte' is"?

Antwoord 53
Zie hetgeen vermeld is op bladzijde 86 van het rapport: Ondanks de twijfel die kort na 22 juni 2000 ontstond over de rol van Maikel, is er voor gekozen hem te blijven horen als getuige. In de laatste twee studioverhoren is hij echter de facto als verdachte gehoord. De wijze van verhoor in de studioverhoren van 7 en 12 juli 2000 past niet bij iemand die als getuige wordt beschouwd. Hij heeft nimmer de cautie gekregen; evenmin is hij gewezen op zijn zwijgrecht.

Vraag 54
Kunt u nader inzicht geven in de bemoeienis die de inzake forensisch onderzoek competente PG heeft gespeeld in het proces? Heeft deze PG de zaak en de twijfels van het NFI besproken in het College van PG's en/of met u? Zo neen, waarom niet gezien de hoge 'gevoeligheid van deze zaak'? Welke "plaats" is door de zaaksofficier gegeven aan de twijfels die NFI-medewerkers hebben geuit?

Antwoord 54
De procureur-generaal is door het NFI niet op de hoogte gesteld van de details van deze zaak. Hij heeft deze zaak niet met mijn ambtsvoorganger besproken en ook niet in de Collegevergadering aan de orde gesteld. Gezien de terugkoppeling door de officier (zie de beantwoording van vraag 50), leek dat ook niet nodig. De zaaksofficier heeft, evenals de AG, de geuite twijfels afgewogen tegen het voorliggende bewijsmateriaal; dit leidde bij beiden echter niet tot de overtuiging dat B. niet de dader was.

Vraag 55
Is door voornoemde PG, gezien de eerdere betrokkenheid van hem bij de zaak en zijn kennis van de bij het NFI levende twijfels, nog contact gezocht met de AG die de zaak in hoger beroep behandelde?

Antwoord 55
Nee, zie het antwoord op vraag 50.

Vraag 56
Kunnen de drie verschillende notulen van het gesprek dat op 17 januari 2002 heeft plaatsgevonden tussen drie medewerkers van het NFI, twee gedragsdeskundigen van de dNRI en de AG en haar juridisch medewerker terstond naar de Kamer worden gestuurd?

Vervolg
Bladzijde 17

Antwoord 56
Zie antwoord 48

Vraag 57
Heeft u kennisgenomen van de passage uit het rapport-Posthumus waarin staat dat het gesprek van 10 juli 2001 waarin het NFI haar twijfels aan het OM meldde, door de zaaksofficier niet is gemeld aan het ressortparket bij het Haagse gerechtshof? Acht u dit behalve betreurenswaardig ook laakbaar en verwijtbaar? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 57
Het had in de rede gelegen dat de zaaksofficier dit gesprek en de daarin geuite twijfels had gemeld aan het ressortsparket. Zoals ik al heb aangegeven is dit te betreuren.

Vraag 58
Kunt u inzicht geven in de logica van de redenering van de zaaksofficier waarin zij de afwezigheid van celmateriaal van Kees B. als teken van daderschap kwalificeert? (blz. 47)

Antwoord 58
Ik kan niet in het hoofd van de officier kijken, maar het is niet ongebruikelijk dat daders van misdrijven proberen hun sporen uit te wissen. .

Vraag 59
Kunt u inzicht geven in het "zeer klein aantal" zaken waarover bij het NFI grote twijfel bestaat over de betrokkenheid van een verdachte bij strafbare feiten? Om welke zaken gaat het hier? Zijn de twijfels van het NFI in deze zaken wel door het OM gehoord en verwerkt? (blz. 50)

Antwoord 59
De zaken die hierop betrekking hebben zijn De Puttense Moordzaak en De Goudse moordzaak (eind 2001). In deze laatste zaak is geen veroordeling geweest van de verdachte.

Vraag 60
Is het staande praktijk om jeugdigen onder de 12 jaar op deze wijze te verhoren zonder de cautie te geven en zonder de ouders hiervan op de hoogte te brengen? (blz. 83, 85, 89)

Antwoord 60
Nee, dit is geen staande praktijk. Als een minderjarige onder de 12 jaar als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt, kan hij als verdachte worden verhoord. Hoewel de wet geen uitsluitsel geeft of deze minderjarige dan op zijn zwijgrecht moet worden gewezen, ligt het voor de hand dat hem, als iedere verdachte, voorafgaand aan het verhoor de cautie wordt gegeven. Als een minderjarige wordt aangehouden, dient de politie de ouders daarvan in kennis te stellen.
In het rapport-Posthumus is beschreven dat Maikel in enkele verhoren formeel niet, maar de facto wel als verdachte is gehoord. In die gevallen had hem de cautie moeten worden gegeven. De politie had de ouders van Maikel moeten informeren over de aard van deze verhoren.

Vraag 61
Welke maatregelen, behalve de geuite excuses, worden/zijn getroffen tegen de verhoorders die het slachtoffer M., in strijd met de vormvoorschriften van een aantal uitdrukkelijke verhoorprotocollen voor minderjarigen in, hebben verhoord op een wijze die "wat betreft

Vervolg
Bladzijde 18
techniek en bejegening niet aansluiten bij een jongen van net 11 die betrokken is geweest bij zeer ernstige strafbare feiten"?

Antwoord 61
Het eventueel treffen van maatregelen is een verantwoordelijkheid die bij de korpsbeheerder berust, mede om die reden heb ik het rapport aan de Korpsbeheerder gezonden met het verzoek te doen wat geboden is.

Vraag 62
Is het gebruikelijk en wenselijk dat bij de uitwerking van videoverhoren verdachte´s beweringen van onschuld worden geschrapt als zijnde `niet relevant`? (blz. 104)

Antwoord 62
Volgens de gehanteerde protocollen audiovisuele registratie verdachtenverhoor is de audiovisuele registratie een hulpmiddel dat niet in de plaats komt van het proces-verbaal van verhoor. Ook een proces-verbaal van verhoor is veelal geen letterlijke transcriptie van hetgeen gezegd is. Irrelevante passages kunnen daarin ingekort worden. Uiteraard is het niet wenselijk om beweringen van onschuld daaruit te schrappen. In het kader van deze zaak zij er echter op gewezen dat veel van B.'s ontkenningen wèl letterlijk uitgewerkt zijn. De raadsman van de heer B. dan wel één van zijn kantoorgenoten was steeds aanwezig bij de videoverhoren. De raadsman zat in een aparte ruimte en kon de verhoren op een beeldscherm volgen. In het interview heeft de raadsman gezegd dat hij over de uitwerking van de videoverhoren geen klachten heeft (zie p. 102 rapport).

Vraag 63
Kan nader worden toegelicht waarom de AG, die aanvankelijk sterk twijfelde aan de schuld van B. de "ongerijmdheden wegredeneerde", en concludeerde dat B. schuldig was? (blz. 147)

Antwoord 63
Ook hier geldt, dat ik niet in het hoofd van de AG kan kijken. In het rapport wordt vanaf pagina 160 aan de hand van het requisitoir toegelicht hoe dat gegaan kan zijn. Van belang is ook wat in het rapport op pagina 147 wordt opgemerkt: "Het gedrag van de heer B. ter zitting (de zittingzaal verlaten als het te confronterend werd) heeft bijgedragen aan de overtuiging van de AG dat de heer B. de dader was. In dit verband merk ik op dat een aantal geïnterviewden, namelijk de ouders van Nienke, hun advocaat, en de vader van Maikel, onafhankelijk van elkaar hebben gezegd dat voor zover zij vóór de zitting bij de rechtbank twijfels hadden over de schuld van de heer B., die twijfel verdween naarmate zij de heer B. vaker op zitting meemaakten" Het requisitoir wordt gehouden na de behandeling ter terechtzitting die in de onderhavige casus vier dagen in beslag heeft genomen. Het oordeel van de AG dat zij voor de zitting had, is veranderd tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting naar aanleiding van al hetgeen daar is voorgevallen.

Vraag 64
Komt de beschrijving die Maikel van de dader heeft gegeven overeen met het uiterlijk van Wik H? (blz. 160).

Antwoord 64
Wik H. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 27 april 2005 waarbij hij onder meer voor de feiten die op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam hebben plaatsgevonden, is veroordeeld. Dit hoger beroep moet nog worden behandeld door het Gerechtshof in Den Haag. Nu de strafzaak tegen Wik H. nog niet onherroepelijk is afgedaan, acht ik het niet gepast op deze vraag in te gaan.

Vervolg
Bladzijde 19

Vraag 65
Zijn er alternatieve oplossingen voor de geconstateerde problemen, die niet door de onderzoeker worden aangegeven? Zo ja, welke? Wat zijn hiervan de voor- en nadelen ten opzichte van de oplossingen die door de onderzoeker worden voorgesteld?

Antwoord 65
De aanbevelingen uit het rapport van het evaluatieonderzoek bij het OM zijn naar mijn mening gedegen en volledig. Alternatieve en aanvullende oplossingen voor de geconstateerde problemen acht ik echter niet uitgesloten. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het integreren van een pakket van maatregelen ten behoeve van het versterken van de forensische opsporing zoals ik die al eerder aan uw kamer heb aangekondigd.