Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
De Voorzitter van Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA 's-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
29461-15 SV/R&S/05/89820
Onderwerp Datum
Financiering scholing personen met ernstige 23 november 2005
scholingsbelemmeringen
Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van uw commissie inzake de financiering van
scholing van personen met ernstige scholingsbelemmeringen.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
2
Antwoorden op kamervragen met betrekking tot Subsidieregeling scholing
jonggehandicapten met ernstige scholingsbelemmeringen, Kamerstukken 29461-15
Vraag 1
De minister geeft meerdere malen aan de expertise die in de REA-instituten is opgebouwd te
willen behouden. De huidige subsidie wordt echter in een periode van drie jaar afgebouwd,
te beginnen per 1 januari 2006. Acht de minister het mogelijk voor de REA-instituten om
zich in zo'n korte periode en op zo'n korte termijn aan te passen aan het nieuwe
subsidiestelsel? Waar baseert de minister zich bij deze termijn op?
Antwoord 1
Het kabinet verwacht dat de REA-scholingsinstituten in staat zijn zich in de
overgangsperiode aan te passen aan het nieuwe subsidiestelsel. Met de REA-
scholingsinstituten is sinds het uitbrengen van het evaluatierapport in 2003 intensief
overlegd over een nieuwe financieringsstructuur. Het kabinet heeft een garantie ingebouwd
voor de REA-scholingsinstituten door middel van de Overgangsregeling REA-
scholingsinstituten. Door die overgangsregeling kunnen de REA-scholingsinstituten nog
gedurende drie jaar een aflopend bedrag ontvangen dat is gerelateerd aan de subsidie die zij
vóór ingang van het nieuwe stelsel hebben genoten.
Vraag 2
De nieuwe systematiek van subsidietoekenning draait rond de kosten per opleiding en het
plaatsingspercentage dat het scholingsinstituut heeft weten te realiseren. De cursisten zijn
hierbij ingedeeld in een aantal klassen van zwaarte van de belemmeringen. Werken de
gekozen criteria van kosten en plaatsing het gevaar van afroming in de klassen niet sterk in
de hand? Wat doet de minister om afroming te voorkomen?
Antwoord 2
De klassen zijn in overleg met het UWV en de REA-scholingsinstituten juist aangebracht
om afroming te voorkomen. Zonder klassen zou het afromingsgevaar reëel kunnen zijn. Dan
immers zouden personen uit de zwaarste categorie weinig kansrijk zijn om voor een
adequate begeleiding in aanmerking te komen. Met drie klassen lijkt dit risico voldoende
uitgebannen.
Vraag 3
Bij de subsidieaanvraag moeten de cursisten ingedeeld worden in drie klassen. Wie bepaalt
welke cursist tot welke categorie behoort?
Antwoord 3
De beslissing in welke categorie een cursist behoort wordt genomen door het UWV.
Hiervoor zijn objectieve en meetbare criteria ontwikkeld. Het is derhalve niet zo dat de
klassenindeling los van deze criteria kan worden benut. Bij de beslissing zal het UWV
vanzelfsprekend informatie en advies van de scholingsinstelling in aanmerking nemen.
3
Vraag 4
De scholingsinstituten moeten aan het begin van het subsidiejaar een inschatting maken van
het aantal leerlingen met een scholingsbelemmering aan wie zij onderwijs gaan verlenen.
Hoe is hiermee te garanderen dat er bij de instituten niet halverwege het jaar een
leerlingenstop afgekondigd moet worden? Hoe zorgt de minister er voor dat de betrokken
leerlingen het hele jaar de keus kunnen maken voor de instelling van hun voorkeur?
Antwoord 4
Scholingsinstellingen hebben langdurige ervaring met de jaarlijks te verwachten
leerlingenaantallen. De reservecapaciteit door onderbezetting die zich voordoet bij de
voormalige REA-scholingsinstituten en het feit dat de budgettaire plafonds hiervoor niet
zijn verlaagd, rechtvaardigen de verwachting dat een leerlingenstop geen reëel risico vormt.
Vragen 5 en 6
Bij de subsidieaanvraag moet een scholingsinstelling de plaatsingspercentages opgeven van
scholieren met een ernstige scholingsbelemmering in de afgelopen vijf jaar. Heeft de
minister inzicht in het aantal reguliere scholingsinstituten dat deze gegevens op een
systematische en betrouwbare wijze geadministreerd heeft? Wat voor waarborgen wil de
minister stellen om de juistheid van deze cijfers te waarborgen?
De afgelopen vijf jaar is er veel gebeurd op het gebied van reïntegratie van mensen met een
arbeidshandicap. Dit is een factor waar de scholingsinstellingen geen invloed op uit hebben
kunnen oefenen. Bovendien zijn cursisten in het verleden niet alleen op basis van
kansrijkheid toegelaten. Vindt de minister het toch billijk om het plaatsingspercentage over
de afgelopen vijf jaar als uitgangspunt te nemen bij subsidietoekenning?
Antwoorden 5 en 6
Het UWV vraagt niet alleen bij de subsidieregeling, maar ook bij offertes voor de reguliere
reïntegratietrajecten om historische gegevens over plaatsingen van deelnemers uit dezelfde
of vergelijkbare doelgroep. Niet bekend is in welke mate scholingsinstellingen beschikken
over een adequate registratie van de plaatsingsgegevens. Als een instelling deze gegevens
verstrekt, kan het UWV desgewenst vragen om de juistheid daarvan aan te tonen.
Externe invloeden raken de subsidieaanvragen van alle scholingsinstellingen gelijkelijk en
beïnvloeden daarmee de procedure niet. Opgemerkt zij dat, zoals ook in de toelichting op de
regeling vermeld, de historische gegevens over de plaatsing de eerste jaren niet bepalend
zijn voor de toewijzing van de subsidie. Problemen die worden verondersteld in de vraag
doen zich dus niet voor.
Vraag 7
De subsidieregeling beoogt een dynamischere markt voor de scholing van mensen met een
scholingsbelemmering. Eén van de mogelijkheden hiertoe is een samenwerking tussen
gespecialiseerde instellingen en reguliere scholingsinstellingen. Welke kansen ziet de
minister voor dit soort samenwerkingen binnen deze regeling?
Antwoord 7
Het staat de scholingsinstellingen die gebruik maken van de regeling vrij zich te presenteren
conform de huidige situatie dan wel zich te hergroeperen, zolang dit, met het oog op
eventuele benodigde data met de afgelopen jaren, op een transparante wijze gebeurt. Zij
kunnen samenwerken met andere instellingen die zich specifiek richten op deze doelgroep,
4
dan wel met andere (scholings)instellingen die hun diensten ook aan andere personen
aanbieden.
Vraag 8, 10 en 18
Wat is de rechtvaardiging voor marktwerking als vraaguitval bij REA-instituten zou kunnen
leiden tot sluiting van deze instituten? Welke garanties zijn er dat na de overgangsperiode de
expertise van de REA-instituten behouden blijft? Wat is het beleid indien blijkt dat de
nieuwe subsidieregeling leidt tot lagere aantallen WAJONG-ers die geschoold worden,
REA-instituten sluiten, of toch expertise verdwijnt?
Antwoord 8, 10 en 18
De toewijzingscriteria in de subsidieregeling vormen een allocatiemechanisme. Of er wel of
niet voldoende vraag is van cursisten naar de opleidingen die door de scholingsinstellingen
worden aangeboden, staat los van de wijze van toewijzing. De overgangsregeling en de
nieuwe subsidieregeling bieden de REA-scholingsinstituten de mogelijkheid hun expertise
te blijven aanbieden. De REA-scholingsinstituten hebben gedurende een periode van vele
jaren kennis en ervaring opgebouwd en hebben, met de reïntegratie-organisaties en andere
opleidings- en zorgorganisaties waarmee zij samenwerken, expertise in het opleiden en
plaatsen van de doelgroep van de subsidieregeling. Er is dan ook, mede door de
overgangsregeling die is getroffen, alle vertrouwen dat de expertise van de REA-
scholingsinstituten in stand blijft.
Er wordt niet verwacht dat er onvoldoende aanbod zal zijn voor de opleiding en plaatsing
van jonggehandicapten. Met het UWV en de REA-scholingsinstituten is besproken dat de
ontwikkelingen gevolgd zullen worden. Nieuw overleg vindt plaats als daartoe aanleiding is
op basis van signalen die worden ontvangen over de werking van de regeling. Ook zal met
het UWV en met een actieve betrokkenheid van de scholingsinstellingen daarbij een
evaluatie van de regeling plaatsvinden.
Vraag 9 en 12
Hoeveel aanvragen worden in 2006 verwacht voor de onderscheiden klassen bedoeld in
artikel 4, eerste lid van de subsidieregeling? Welke andere scholingsinstellingen zullen deze
markt betreden?
Antwoord 9 en 12
Tot 1 november 2005 konden scholingsinstellingen aanvragen indienen bij het UWV.
Omdat op de aanvragen nog niet is beslist wordt hierover nog geen informatie verstrekt,
behoudens dat voor elk van de drie klassen aanvragen zijn ingediend. Elk jaar kan opnieuw
een aanvraag worden ingediend. In de loop der tijd zal blijken welke scholingsinstellingen
belangstelling zullen tonen voor de personen waarop deze subsidieregeling betrekking heeft.
Vraag 11
Wat is de reactie van de REA-scholingsinstituten op het voorgestelde besluit? Geven zij de
voorkeur aan voortzetting van de basisfinanciering?
Antwoord 11
Over de nieuwe financieringsregeling is intensief overleg met de REA-scholingsinstituten.
De voorkeur van de REA-scholingsinstituten gaat uit naar behoud van de oude situatie, dus
financiering van alleen de aangewezen instituten met een basisfinanciering en aanvullende
betaling per cursist per dag. Deze voorkeur voor de oude wijze van financiering op basis van
5
exclusiviteit, dus met uitsluiting van alle andere scholingsinstellingen die ook voor deze
doelgroep scholingen en reïntegratie willen verzorgen en daartoe ook in staat zijn, is echter
juridisch niet meer mogelijk. Uitgangspunt is immers dat geen middelen aan één of enkele
instellingen worden verstrekt met uitsluiting van andere instellingen en dat middelen
effectief en efficiënt worden ingezet. Bovendien wordt het niet wenselijk geacht om op de
oude voet verder te gaan. Bij de evaluatie waarover bij brief d.d. 6 oktober 2003 de Tweede
Kamer is geïnformeerd, is vastgesteld dat ook andere instellingen diensten kunnen
aanbieden aan de doelgroep en dat vanuit een oogpunt van gelijke behandeling een
bijzondere financiering alleen aan de orde kan zijn indien er bijzondere en noodzakelijke
redenen bestaan voor afwijking van de kostenstructuur en / of hoogte ten opzichte van
instellingen die vergelijkbare activiteiten verrichten.
Vraag 13
Wie controleert de kwaliteitseisen waaraan de scholingsinstellingen moeten voldoen? Hoe
vaak vindt controle plaats?
Antwoord 13
In de subsidieregeling is beschreven aan welke kwaliteitseisen de scholingsinstellingen
moeten voldoen. Ze moeten ten behoeve van de definitieve vaststelling van de subsidie door
het UWV, telkens drie jaar na aanvang van de subsidieperiode kunnen aantonen dat ze
daaraan inderdaad voldoen en welke opleidings- en plaatsingsresultaten ze hebben behaald.
Vraag 14
Waarom worden reïntegratiebedrijven ingeschakeld voor de aanbesteding van niet
jonggehandicapten terwijl het gaat om een doelgroep die door het UWV apart omschreven
wordt?
Antwoord 14
In de brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 2004 is medegedeeld dat de inzet van een
REA-scholingsinstituut ten behoeve van de reïntegratie van personen die niet behoren tot de
Wajongpopulatie, op termijn ingebed zal worden in de reguliere structuur van de
aanbestedingsprocedures. Tevens is gezegd dat er zorg voor zal worden gedragen dat de
omschrijving van deze groep personen voldoende adequaat is zodat er sprake kan zijn van
een bevredigende marktwerking. Het UWV schakelt private reïntegratiebedrijven in voor de
ondersteuning van werkzoekenden bij terugkeer op de arbeidsmarkt. Om te komen tot een
adequate dienstverlening voor alle cliënten, worden deze ingedeeld in zo homogeen
mogelijke doelgroepen en worden de afspraken over de wijze van financiering per
doelgroep vastgesteld. Daarmee kunnen de reïntegratiebedrijven hun dienstverlening
afstemmen op de doelgroep. Daarmee wordt ook voorkomen dat de reïntegratiebedrijven
zich alleen maar zouden inspannen voor de gemakkelijkst plaatsbaren en meest kansrijken
onder de gehele doelgroep. Om die reden worden ook de niet jonggehandicapten met
ernstige scholingsbelemmeringen als aparte doelgroep benoemd.
Vraag 15 en 16
De nieuwe manier om subsidie toe te kennen zal waarschijnlijk leiden tot een groter aantal
instellingen die dezelfde hoeveelheid geld verdelen. Om de opgebouwde expertise te kunnen
behouden is echter een zekere schaalgrootte nodig. Wat vindt de minister van de
versnippering die door deze regeling op zal treden en wat wil hij doen om de negatieve
effecten hiervan te voorkomen? Ziet de minister ook dat het door de versnippering van
6
subsidiegelden voor gespecialiseerde scholingsinstituten lastig is om de nodige kritische
massa te behouden om op de been te blijven? Hoe wil de minister dit ongewenste effect
voorkomen?
Antwoord 15 en 16
Gezien de deskundigheid die in de subsidieregeling wordt verlangd met het oog op de
specifieke kenmerken van de doelgroep is niet te verwachten dat een grote versnippering
optreedt. Het is wel mogelijk dat de middelen over meer en / of over andere
scholingsinstellingen verdeeld worden.
Vraag 17
Waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat de REA-instituten hun expertise ook aan andere
instellingen gaan aanbieden?
Antwoord 17
De REA-scholingsinstituten werken thans al samen met andere instellingen en bieden hun
expertise thans al aan bij andere scholingsinstellingen. Zo biedt bijvoorbeeld EEGA haar
expertise aan ROC's via het project Regular plus, waardoor jongeren met een handicap
regulier onderwijs kunnen blijven volgen. De REA-scholingsinstituten die zijn verenigd in
REA College Nederland, hebben op 3 november 2005 in samenwerking met het
Noorderpoortcollege Centrum Vakopleiding een locatie geopend waar mensen met een
arbeidshandicap een scholingstraject kunnen volgen. Het REA College Nederland is voorts
een project gestart om leren op afstand mogelijk te maken (Eminus.nl).
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid