Ministerie van Buitenlandse Zaken

Beantwoording kamervragen Van Bommel over strafrechtelijke sancties in richtlijnen

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4
Den Haag | |Directie Integratie Europa
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag | |

|Datum |11 januari 2006                     |Behand|Eeuwke Faber         |
|      |                                    |eld   |                     |
|Kenmer|DIE-1014/05                         |Telefo|+31 70 348 4357      |
|k     |                                    |on    |                     |
|Blad  |1/1                                 |Fax   |+31 70 348 4086      |
|Bijlag|                                    |eeuwke.faber@minbuza.nl      |
|e(n)  |                                    |                             |
|Betref|Beantwoording vragen van het lid Van|                             |
|t     |Bommel over strafrechtelijke        |                             |
|      |sancties in richtlijnen             |                             |
Zeer geachte Voorzitter,

Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Justitie, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Van Bommel over strafrechtelijke sancties in richtlijnen. Deze vragen werden ingezonden op 9 december 2005 met kenmerk 2050604680.

De Staatssecretaris voor Europese Zaken,

Atzo Nicolaï

Antwoord van de heer Nicolaï, staatssecretaris voor Europese Zaken, mede namens de minister van Justitie, op vragen van het lid Van Bommel (SP) over strafrechtelijke sancties in richtlijnen.

Vraag 1
Wat is uw reactie op de mededeling van de Europese Commissie over de implicaties van het oordeel van het Europese Hof van Justitie van 13 september 2005? 1)

Vraag 2
Acht u het wenselijk dat in richtlijnen ook strafrechtelijke sancties kunnen worden opgenomen, waardoor lidstaten nieuwe strafrechtelijke regels opgedrongen kunnen krijgen?

Vraag 3
Deelt u de mening dat de keuze om al of niet strafrechtelijk te handhaven een bevoegdheid van de lidstaten van de EU, dus ook van de Nederlandse wetgever, is? Kunt u uw antwoord toelichten?

Vraag 4
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen andere manieren van handhaven veel effectiever kunnen zijn dan het strafrecht? Indien ja, deelt u de mening dat bij een gedwongen keus voor het strafrecht, de effectieve handhaving juist in gevaar kan komen? Indien neen, waarom niet?

Vraag 5
Deelt u de vrees dat een opgelegde strafrechtelijke handhaving zou kunnen leiden tot een standaard beroep op het opportuniteitsbeginsel om juist níet strafrechtelijk te vervolgen, waardoor de status van het strafrecht wordt ondermijnd en er in feite nieuwe vormen van gedoogbeleid geïntroduceerd worden? Indien neen, waarom niet?

Vraag 6
Deelt u de mening dat Nederlandse wetgever prima in staat is zelf te bepalen wanneer het strafrecht moet worden ingezet voor de effectieve handhaving van richtlijnen, en dat deze ontwikkeling een inbreuk is op het subsidiariteitsbeginsel? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord
De vragen hebben betrekking op de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 13 september 2005 inzake milieustrafrecht en op de mededeling van de Europese Commissie van 23 november 2005. Het betreft een complexe materie. De lidstaten beraden zich nog op de consequenties van deze uitspraak, mede in het licht van deze mededeling. Over de implicaties daarvan voor Nederland vindt thans interdepartementaal overleg plaats. De regering zal, zoals gebruikelijk, haar eerste algemene standpuntbepaling met betrekking tot de mededeling van de Europese Commissie neerleggen in een zogeheten BNC-fiche (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen). De regering streeft ernaar dit fiche in het begin van het volgende jaar naar de Kamer te zenden. In dit fiche zal ook worden ingegaan op punten die in de vragen aan de orde worden gesteld. In dit stadium wordt daarom volstaan met een korte beantwoording.

Het Europees Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak die aanleiding gaf tot de Commissie-Mededeling, geoordeeld dat de Gemeenschapswetgever de lidstaten in een richtlijn kan verplichten om de in die richtlijn omschreven feiten strafbaar te stellen in hun eigen wetgeving, indien het gebruik van strafrechtelijke sancties door de lidstaten onontbeerlijk is om een wezenlijke doelstelling van het EG-Verdrag te bereiken (in dit geval de strijd tegen ernstige aantastingen van het milieu). Per geval zal moeten worden bepaald of de bevoegdheid van de gemeenschap tot strafbaarstelling bestaat en hoever die bevoegdheid reikt. Daarbij wordt getoetst aan de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit, zoals vastgelegd in artikel 5 van het EG-Verdrag en het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel bij het EG-Verdrag. Op basis daarvan zal de regering in haar standpuntbepaling met betrekking tot richtlijnvoorstellen per geval toetsen of het nodig is lidstaten te verplichten om de in de voorgestelde richtlijn omschreven feiten strafrechtelijk te sanctioneren dan wel of andere middelen (bijv. bestuursrechtelijke) voldoende zijn. De verplichting in een verordening of richtlijn tot strafbaarstelling van daarin omschreven feiten leidt niet zonder meer tot de verplichting elke overtreding strafrechtelijk te handhaven. De lidstaten zijn en blijven bevoegd om in elk concreet geval te bepalen, welke handhavingsmodaliteit in dat geval het meest effectief is, strafrechtelijk, bestuursrechtelijk of civielrechtelijk.


1) COM(2005) 583 final, 23 november jl.


---- --