Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid



Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk
Kenmerk 2050605690, d.d. 29 december 2005 W&B/B&K/05/107623

Onderwerp Datum
Kamervragen van Dhr. J.M.A.M. de Wit (SP) 20 januari 2006
over armoedebeleid van gemeenten

./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van Tweede Kamerlid Dhr. J.M.A.M. de Wit (SP) over het armoedebeleid van gemeenten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)


---

2050605690
Vragen van het lid De Wit (SP) aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over `het tekortschieten van het armoedebeleid van gemeenten' (Ingezonden 28 december 2005)

Vraag 1
Bent u bekend met het bericht dat het armoedebeleid van gemeenten tekort schiet?1

Antwoord op vraag 1
Het artikel in de Volkskrant waaraan gerefereerd wordt, is mij bekend.

Vraag 2
Wat is uw oordeel over de uitkomst van het rapport van bureau Inzicht BV, dat alle Nederlandse gemeenten tekortschieten in de voorlichting over hun regelingen?

Vraag 3
Deelt u de mening dat het tekortschieten van voorlichting een belangrijke factor is bij het niet- gebruik van regelingen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen zodat de voorlichting over regelingen naar burgers zal verbeteren?

Antwoord op vraag 2 en 3
Lokale overheden zijn verantwoordelijk voor de voorlichting over hun regelingen aan hun burgers. Voorlichting is een van de instrumenten om niet-gebruik van deze regelingen tegen te gaan. Ongetwijfeld zullen er verschillen zijn in de voorlichting die gemeenten over hun beleid verstrekken en in de mate van niet-gebruik van regelingen. Deze verschillen zullen deels voortkomen uit politieke keuzes die gemeenteraden en het college van B&W hebben gemaakt. Ik treed daar niet in. Wel ben ik bereid in een volgende verzamelbrief nog eens aandacht te vragen voor dit aspect.

Vraag 4
Vindt u het acceptabel dat als gevolg van verschillende regels per gemeente, er rechtsongelijkheid ontstaat tussen burgers? Zo ja, waarom en welke mate van rechtsongelijkheid is naar uw mening acceptabel? Zo neen, welke maatregelen gaat u treffen?

Vraag 5
Deelt u de mening dat gezien de grote verschillen tussen gemeenten en de willekeur het verstandig zou zijn om minimumnormen te formuleren, zodat duidelijk is wanneer en voor welke zaken burgers een beroep op bijzondere bijstand kunnen doen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord op vraag 4 en 5
Het inkomensbeleid is primair de verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid. Het overgrote deel van het inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met een laag inkomen is gebaseerd op landelijk vastgestelde normen, zoals daar zijn het sociaal minimum, het wettelijk minimumloon en normen voor inkomensafhankelijke regelingen zoals de individuele huursubsidie, de zorgtoeslag en de fiscale kortingen.


1 de Volkskrant, 23 december jl.

3

De beleidsvrijheid voor gemeenten is bedoeld voor kosten die uit individuele bijzondere omstandigheden voortkomen. De verschillen tussen gemeenten zorgen niet voor rechtsongelijkheid maar stellen gemeenten in staat om in het lokaal armoedebeleid maatwerk te leveren. Landelijke minimumnormen passen daar niet bij.

Vraag 6
Wat is uw oordeel over de uitkomst van het rapport dat geen enkele gemeente een samenhangend beleid heeft dat gericht is op het voorkomen van de armoedeval?

Vraag 7
Deelt u de mening dat een samenhangend beleid gericht op het voorkomen van de armoedeval een bijdrage kan leveren aan een effectief armoedebeleid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te bevorderen dat gemeenten een samenhangend beleid gaan voeren?

Antwoord op vraag 6 en 7
De primaire verantwoordelijkheid voor het beleid, gericht op de bestrijding van de armoedeval ligt, evenals bij het inkomensbeleid, bij de Rijksoverheid. Uit het onderzoek van Inzicht BV kan ik overigens wel degelijk opmaken dat gemeenten rekening houden met de armoedeval. Bijvoorbeeld, 98 procent van de onderzochte gemeenten rekent het geheel of gedeeltelijk verlies van de huurtoeslag als gevolg van een inkomensverandering mee bij het vaststellen van de draagkrachtruimte.

Vraag 8:
Wat is uw reactie op het bericht dat van de 402 miljoen euro die vorig jaar voor bijzondere bijstand in het gemeentefonds werd gestort, slechts 182 miljoen aan dat doel is besteed? Hoe verklaart u de onderuitputting? Hoe wenselijk vindt u de onderuitputting?

Antwoord op vraag 8:
In 2004 is een bedrag van 402 miljoen gestort in het gemeentefonds. Dit bedrag wordt het `fictief budget bijzondere bijstand' genoemd. Het budget is fictief, omdat het ongeoormerkt is. In 2004 gaven gemeenten 182 miljoen euro uit aan bijzondere bijstand op grond van artikel 35 WWB. Gemeenten hebben echter ook andere instrumenten in hun lokaal armoedebeleid, waarvoor zij financiering zoeken uit het gemeentefonds. Voorbeelden hiervan zijn kwijtschelding van lokale lasten, schuldhulpverlening en participatiebevorderende maatregelen zoals stadpassen. De wijze waarop gemeenten deze instrumenten inzetten, is de bevoegdheid van de gemeente. Ik treed daar niet in.
De uitgaven die gemeenten in 2004 in het kader van bijvoorbeeld de kwijtschelding van lokale lasten, schuldhulpverlening en participatiebevorderende maatregelen zoals stadpassen hebben gedaan, zijn mij niet bekend. Gemeenten rapporteren hier niet over. Of er al dan niet sprake is van onderuitputting ten opzichte van de 402 miljoen euro kan dan ook niet worden vastgesteld.

Vraag 9:

4

Bent u bereid om naar aanleiding van de resultaten uit het rapport van bureau Inzicht BV met de gemeenten te overleg te voeren over het te voeren armoedebeleid, zonodig door tussenkomst van de VNG? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kan dat overleg plaatsvinden?

Antwoord op vraag 9:
Voorlopig wacht ik de uitkomsten van het SCP-onderzoek naar het niet-gebruik van voorzieningen af, voordat ik eventueel in overleg met gemeenten of de VNG treedt.