D66

Wetsontwerp 28726: Verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepalingen inzake het onderwijs. ( D66 E.H. Schuyer)

Voorzitter, als we naar de data van indiening kijken van de verscheidene stukken bij dit wetsontwerp, dan zien we dat de eerste indiening van deze tweede lezing van de grondwet aan de overzijde plaats had op 11 december 2002. Op 6 april 2004 werd het wetsontwerp met algemene stemmen aangenomen aan de overzijde. Zoals gebruikelijk werd het kort daarop ingediend bij deze Kamer. Maar de behandeling werd opgeschort omdat in het bijzonder de PvdA-fractie behoefte had aan een principieel debat over de constitutionele positie. Immers de tweede lezing was niet ingediend door een volgende regering want dat was Balkenende I maar door een weer daarop volgende regering. Pas in een debat op 18 januari 2005 kwam er in deze kwestie duidelijkheid. Toen vervolgens kort daarop de behandeling van het wetsontwerp ter hand kon worden genomen, zei de toenmalige woordvoerder van het CDA met de hem zo typerende zachte stem, de heer Koekoek, dat hij voor dit eminent belangrijke onderwerp een vijftal weken voorbereiding vroeg. Het waren zijn laatste woorden in de commissie en in deze Kamer want enkele dagen later werd hij getroffen door de zo noodlottige ziekte waaraan hij tenslotte overleed.
Ik herinner mij nog goed de irritatie die ik voelde om het verzoek voor vijf weken voorbereiding. Niet alleen omdat het onderwerp bij eerste lezing al zeer uitvoerig besproken was, maar ook omdat de tweede lezing aan de overzijde een grondige behandeling had gekregen. En het tenslotte toch maar ging om een marginale wijziging. Dat laatste is de conclusie die kan worden getrokken vanwege de interpretatie die de regering bij de behandeling aan de overzijde aan het wetsontwerp gaf. Maar dan ook alleen daarom. Want bij een iets ruimhartiger interpretatie zou het wel degelijk om een majeure wijziging gaan. Ik vermoed dat de heer Koekoek daarover een principieel betoog zou hebben gehouden. En, zo stel ik nu met overtuiging vast, hij had dus gelijk om een principiële behandeling te vragen.
De Eerste Kamer krijgt snel het verwijt vertragend te werken en dat is slecht voor de Kamer. Daarom gebruikte ik het verzoek om vijf weken voorbereiding naar U toe om U er op te wijzen, voorzitter, dat het een algemeen kamerbelang is om niet zo veel tijd te gebruiken. Dat maakt de Kamer onnodig kwetsbaar. Maar juist bij grondwetswijziging heeft deze Kamer zo erken ik nu voor behandeling ruim de tijd te nemen. Inmiddels is artikel 23 wederom een actueel thema in de Nederlandse politiek geworden en allerminst als een rustig bezit te kwalificeren. Het zou een apart debat vragen om daar met elkaar uitvoerig van gedachten over te wisselen. Curieus is bijvoorbeeld, dat veel politieke ambtsdragers bij voortduring betogen dat de allochtoon zich in dit land heeft aan te passen naar ons waarden- en normenstelsel, maar dat het juist ook deze ambtsdragers zijn, die als eersten bereid zijn een bij uitstek Nederlands cultuurgoed als artikel 23 van de grondwet te wijzigen om daarmee schoolstichting met veelal een allochtoon initiatief, dat in hun ogen ongewenst is , te kunnen tegengaan.
In ieder geval leidde de hernieuwde aandacht er toe dat gedurende geheel het jaar 2005 debat en studie over dat onderwijsartikel in veel politieke partijen heeft plaats gevonden en nog plaats vindt. En als je dan min of meer noodgedwongen weer eens duikt in de literatuur daarover, dan valt op hoe intensief ook in meer recente publicaties de heer Koekoek zich met het onderwerp heeft bezig gehouden. Die betrokkenheid geeft een geheel ander licht op het verzoek van toen om vijf weken voorbereiding zoals ik al zei. Ongetwijfeld, en ik doe daarbij niets af aan de bijdrage van collega Dölle, zou de heer Koekoek in het debat van vandaag een heel doorwrochte bijdrage over artikel 23 hebben geleverd. En hoewel het waarschijnlijk is, dat ik op een aantal punten tot een andere opstelling zou komen dan hij, dat doet niets af aan het respect dat ik voor zijn visie zou hebben gehad. Ik zou vermoedelijk meer dan hij de interpretatie van het begrip "deugdelijkheid" veel meer hebben willen aanpassen aan de tijd om op die manier actuele problemen in het onderwijs te behandelen. En ik vind het een gemiste kans om de discussie over dat begrip deugdelijkheid niet bij deze wijziging te betrekken.

Het punt dat we vandaag hebben te behandelen is het voorstel om in het grondwetsartikel de mogelijkheid op te nemen om samenwerkingsscholen te stichten. Mijn fractie heeft daar op zichzelf geen bezwaar tegen, maar het is de vraag wie daar nu eigenlijk precies op zit te wachten. Door de voortschrijdende ontwikkeling van de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs, is de mogelijkheid om samenwerkingscholen te stichten door stichtingen die statutair de mogelijkheid bieden tot toelating van alle gezindten en daar ook een bestuurlijke afspiegeling aan geven, al geruime tijd aanwezig. Bij de behandeling aan de overzijde is klip en klaar duidelijk geworden dat de wetgever de samenwerkingsschool wenst te zien als een grote uitzondering. Eigenlijk alleen dan, waar andere schoolstichting anders achterwege zou blijven. Te denken valt daarbij aan het speciaal onderwijs dat ook onder de huidige wetgeving al veel samenwerkingsscholen kent, met een privaat rechtelijke rechtsvorm. Voor die situaties zou je met enige goede wil het huidige voorstel kunnen zien als een vorm van codificatie van algemeen aanvaard beleid. Maar dat is bij nadere beschouwing toch onjuist. Voor degenen voor wie openbaar onderwijs vooral betekent algemeen toegankelijk onderwijs, is de rechtsvorm een secundaire aangelegenheid. Sterker, het valt heel goed te verdedigen dat juist een dergelijk type samenwerkingschool bij voorkeur een privaatrechtelijke rechtsvorm zou moeten hebben. Immers, alleen dan blijft de overheid tegenover de inhoud van het onderwijs in neutrale positie met de mogelijkheid om via de deugdelijkheid bepaalde regels voor te schrijven.
Maar in het debat over openbaar en bijzonder onderwijs speelt voor velen iets anders mee en daar gaat het hier om. Te weten de overtuiging dat openbaar onderwijs wel degelijk onder het bestuur van een publiekrechtelijke organisatie behoort te vallen, meestal gemeenten. In de huidige wetgeving is die mogelijkheid stevig verankerd. Maar in de loop der tijd heeft de overtuiging van een algemeen toegankelijk ontmoetingsonderwijs van zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk bestuurd onderwijs sterk aan kracht gewonnen. Het zijn de mensen met die overtuiging die met de huidige grondwettekst niet goed uit de voeten kunnen. Wat mij in de opstelling van de christelijke partijen aan de overzijde opvalt, is dat ze die overtuiging niet een gelijkwaardige mogelijkheid tot schoolstichting gunnen. Dat is jammer en naar mijn opvatting ook veel te defensief en uiteindelijk onjuist. Als de samenwerkingsschool alleen maar dan mag ontstaan als andere mogelijkheden voor schoolstichting ontbreken, dan moet de vraag gesteld worden wat de zin van deze grondwetswijziging eigenlijk is. En die vraag stel ik dan ook nadrukkelijk aan de regering. En in het algemeen zou ik het op prijs stellen als de regering ingaat op de principiële kanten van mijn betoog. Als ik het goed begrijp vanuit de schriftelijke voorbereiding van dit wetsontwerp in deze Kamer, dan wil de CDA-fractie voorkomen dat met de toevoeging in het artikel dat de samenwerkingsschool mogelijk is, het duale stelsel niet wordt aangetast. Dat nu zou mijn fractie ook niet willen, maar ik vermag niet in te zien, dat er van aantasting sprake is wanneer er sprake is van een ruimere interpretatie dan alleen in uitzonderingsgevallen. In de proeve van het wetsvoorstel samenwerkingsscholen dat is aangeboden aan de Tweede Kamer op 18 december 2002 wordt inderdaad uitgegaan van de uitzonderingssituatie. Betekent dit nu dat de minister bij eventuele amendering aan de overzijde op dat punt het voornemen heeft om het wetsontwerp in te trekken?
Voorzitter, de regering in een diversiteit van personele samenstelling is - zo is meer dan eens geformuleerd - altijd van oordeel geweest, dat ook zonder grondwetswijziging de mogelijkheid om een samenwerkingsschool te stichten bestaat. Wij zijn dat met de regering eens, maar hebben te constateren dat die overtuiging niet door een ieder gedeeld wordt. Van uit dat gegeven is het te billijken dat nu op dit punt volstrekte duidelijkheid wordt gegeven. Daarom zullen wij onze stem aan het wetsontwerp ook in tweede lezing vermoedelijk niet onthouden. Maar we doen dat met weinig enthousiasme. Want het valt ons moeilijk om te aanvaarden dat bij voorbaat de mogelijkheid van schoolstichting begrensd wordt tot een hoge uitzondering. Die begrenzing veroorzaakt dat zij die uit volle overtuiging tot een samenwerkingsschool willen besluiten met dit wetsontwerp wellicht eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen. Nu wordt immers de mogelijkheid begrensd, terwijl die begrenzing er niet is in de oude tekst. En als de regering gelijk heeft - en in onze ogen heeft ze dat - dat ook in de oude tekst zich niets verzet tegen de oprichting van een samenwerkingsschool dan worden de mogelijkheden door de gegeven uitleg eerder verkleind dan uitgebreid. Wil de regering tenslotte deze analyse nog eens uitvoerig becommentariëren? In de zo juist gesproken tekst, gebruikte ik het begrip " vermoedelijk niet onthouden", die restrictie heeft te maken met de mogelijke beantwoording van de laatste vraag. Daarom zien we het antwoord van de regering met bijzondere belangstelling tegemoet. Voorzitter, ik dank u wel.

7-3-2006 15:29