Uitspraak over een voorwaardelijk ontslag van een voormalig TBS-er op grond van de Wet Bopz

Samenvatting van de griffier (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)

Op 31 maart 2006 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak over een voorwaardelijk ontslag op basis van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Bopz).

Achtergrond
De betrokkene verblijft sinds 14 oktober 1994 in de Pompekliniek in Nijmegen, aanvankelijk in het kader van een gemaximeerde terbeschikkingstelling en sinds 21 oktober 1997 op basis van opeenvolgende rechterlijke machtigingen op grond van de Wet Bopz.

Bij brief van 27 juni 2005 heeft betrokkene de geneesheer-directeur verzocht ontslag uit het ziekenhuis, althans een voorwaardelijk ontslag, te verlenen. De geneesheer-directeur heeft het verzoek afgewezen. Betrokkene heeft zijn verzoek door tussenkomst van de officier van justitie voorgelegd aan de rechtbank Arnhem die het heeft behandeld ter zitting van 31 augustus 2005. De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het ontslagverzoek.

Bij tussenbeschikking van 5 september 2005 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis, te weten gefixeerde pedosexualiteit, en dat vaststaat dat het recidiverisico van personen met een geestelijke stoornis als die van betrokkene "heel erg hoog ligt, tussen de 90-92 %". Derhalve bestaat onverminderd gevaar dat betrokkene opnieuw sexuele delicten zal plegen met minderjarigen en blijft (vooralsnog) de noodzaak van een rechterlijke machtiging aanwezig. De rechtbank was evenwel van oordeel dat dit gevaar kan worden afgewend door middel van het stellen van voorwaarden en het maken van afspraken, waaronder afspraken met het `sociale vangnet' van betrokkene. De rechtbank heeft in dit verband, onder meer, gewezen op de omstandigheid dat betrokkene zijn afspraken nakomt, dat zich de afgelopen twee jaar geen incidenten hebben voorgedaan, dat de verloven steeds zijn uitgebreid en dat betrokkene, die in maart 2005 nog vier dagen en nachten per week in de kliniek verbleef, daar nu nog één dag per week verblijft. Feitelijk verblijft betrokkene al het grootste deel van de week buiten de kliniek. De rechtbank achtte een voorwaardelijk ontslag mogelijk maar wenste eerst een door de kliniek geactualiseerd en aangepast behandelingsplan te ontvangen. Nadat dit was overgelegd heeft de rechtbank bij beschikking van 9 september 2005 aan betrokkene voorwaardelijk ontslag verleend, met als voorwaarde dat hij zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het behandelingsplan.

De procedure in cassatie
Tegen de beide beschikkingen van de rechtbank heeft de officier van justitie in Arnhem cassatieberoep ingesteld.

De zaak is bij de Hoge Raad voor de officier van justitie behandeld door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat in Den Haag en voor de betrokkene door mr. G.E.M. Later, advocaat in Den Haag.

De officier van justitie bestrijdt in cassatie het oordeel van de rechtbank dat aan de wettelijke vereisten voor een voorwaardelijk ontslag is voldaan.

De advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer heeft in zijn conclusie van 20 januari 2006 de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen.

De Hoge Raad volgt dat advies. De rechtbank was weliswaar van oordeel dat het recidiverisico bij verzoeker heel erg hoog ligt en dat derhalve onverminderd het gevaar bestaat dat verzoeker opnieuw seksuele delicten zal plegen met minderjarigen en dat vooralsnog een rechterlijke machtiging noodzakelijk blijft. Maar de rechtbank vond ook dat uit het dossier en uit wat op de zitting was besproken blijkt dat dit gevaar kan worden afgewend door middel van het maken van afspraken, waaronder afspraken met het sociale vangnet van verzoeker. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat verzoeker zijn afspraken nakomt en dat er zich de afgelopen twee jaar geen incidenten hebben voorgedaan. Dat heeft ertoe geleid dat de verloven van verzoeker steeds zijn uitgebreid. De rechtbank voegde daaraan toe dat het recidiverisico in dit geval hanteerbaar is doordat verzoeker de delicten alleen pleegt met minderjarigen die hij al enige tijd kent en waarmee hij een relatie heeft opgebouwd, alsmede door genoemd controlesysteem. Een en ander komt, zo overweegt de Hoge Raad, erop neer dat naar het oordeel van de rechtbank een reële mogelijkheid aanwezig is om door het stellen van dezelfde voorwaarden aan ontslag als die welke op dat moment reeds aan zijn verlof werden verbonden, te voorkomen dat het bij verzoeker bestaande, onverminderd hoge recidiverisico zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Deze voorwaarden zijn immers mede erop gericht te voorkomen dat verzoeker een relatie opbouwt met een minderjarige.
Met dit oordeel heeft de rechtbank de voorschriften die de wet geeft voor verlening van voorwaardelijk ontslag, niet verkeerd opgevat. Dat oordeel is voldoende gemotiveerd en hangt zozeer samen met feitelijke waarderingen dat een verder gaande toetsing in cassatie niet mogelijk is.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep dan ook verworpen. Dit heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechtbank Arnhem van 9 september 2005 definitief is geworden.

LJ Nummer

AV0056


Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 3 april 2006 Naar boven