Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

WOB-verzoeken

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk : DL. 2006/1072
datum : 16-05-2006
onderwerp : Antwoord op vragen van het lidVan der Ham over bemesting via de FIR-methode
bijlagen :

Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u toekomen, mede namens de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de antwoorden op vragen zoals gesteld door het lid Van der Ham (D66) over bemesting via de methode van Fysische ionenregulatie (FIR).

Vraag 1
Op welke manier is de motie-Van der Ham c.s. uitgevoerd, uitgaande van het feit dat het rapport over de methode van de familie Spruit is opgesteld naar aanleiding van de brief die de Stichting 'Gras en Wolken' op 7 mei 2003 aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stuurde?

Vraag 2
Kunt u aangeven op welke manier uw brief aan de Kamer met betrekking tot het onderzoek om meer duidelijkheid te krijgen over de relatie tussen mesttoediening en bodem op een beperkt aantal bedrijven waaronder FIR-bedrijven is uitgevoerd?

Vraag 3
Op welke manier is tegemoet gekomen aan de vraag van de Kamer om onderzoek naar het effect van de FIR-methode op het milieu te doen bij meerdere bedrijven, zodat dit onderzoek daadwerkelijk relevant zou zijn, uitgaande van het feit dat er positieve resultaten waren op het bedrijf van de familie Spruit? Op welke manier draagt het onderzoek in Vel en Vanla nu bij aan de bestaande onderzoeken in het Vel en Vanla-gebied?

Vraag 4
Waarom wordt het bovengronds uitrijden van mest ook verboden voor FIR-boeren, ondanks het feit dat het rapport over de praktijk van boer Spruit positief is en zonder dat er gedegen onderzoek naar de FIR-methode is geweest en in acht nemend dat de bodem van FIR-boeren significant schoner is dan bij andere bedrijven, zoals blijkt uit het rapport van RIVM en door een aan u aangeboden rapport van LTO-Noord?

Vraag 5
Hoe sluit de onderzoekspraktijk van de Wageningen UR, LTO Noord en het RIVM naar het bovengronds uitrijden van mest, aan bij uw wens, om onderzoek in dienst te stellen van de praktijk, wanneer FIR-boeren nu nog steeds beboet worden zonder dat bewezen is dat de FIR-methode slecht (zo niet beter) voor het milieu is?

Vraag 6
Wat gaat u ondernemen om de situatie voor FIR-boeren te verbeteren, zodat deze methode gelegaliseerd wordt en erkend wordt als milieuvriendelijke methode van bemesting?

Antwoord op vragen 1, 2, 3, 4, 5 en 6

Naar aanleiding van de motie heb ik uw Kamer geantwoord dat ik bij een aantal bedrijven, waaronder bedrijven die met FIR werken, zou laten onderzoeken of het ook mogelijk is via een aangepast bedrijfssysteem de ammoniakemissie bij aanwending van mest te beperken. Mijn intentie was daarbij ook de relatie tussen mestgebruik en het bodemleven te laten onderzoeken. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief aan de Kamer van 16 december 2003 (TK, 2003-2004, 29200 XIV, nr. 65). Dit voornemen heeft geresulteerd in een tweejarig onderzoek dat is uitgevoerd op het bedrijf van de familie Spruit.
Zoals u weet, is dit onderzoek inmiddels afgerond. De resultaten zijn neergelegd in het rapport Nutriëntenmanagement op het melkveebedrijf van de familie Spruit/Studie naar de bedrijfsvoering en milieukwaliteit/Syntheserapport. (Rapport 2005-049. Wageningen, 2005). Het onderzoek omvatte de gehele bedrijfsvoering, dus inclusief het gebruik van FIR. Naar de effecten van uitsluitend het gebruik van FIR is niet opnieuw gekeken. Dat was namelijk al uitputtend gebeurd in eerder onderzoek. Ik berichtte uw Kamer daarover in mijn brief van 25 januari 2005 (LNV0500071). Ik concludeerde destijds dat dit onderzoek al voldoende uitwees dat enkel en alleen het gebruik van FIR de ammoniakemissie niet reduceert. Er was en is dan ook geen aanleiding boeren die uitsluitend FIR toepassen toe te staan hun drijfmest bovengronds uit te rijden. Het rapport van LTO-Noord, waarnaar u in dit kader verwijst, is mij overigens niet bekend.

De onderzoeksresultaten op het bedrijf van de familie Spruit boden zodanig perspectief dat ik het wenselijk oordeelde daaraan een vervolg te geven. Recent heb ik daarom aan de WUR ontheffing verleend voor aanvullend onderzoek dat zich uitstrekt over de periode 2005-2008. Om het onderzoek een bredere basis te geven zijn nu, naast het bedrijf van de familie Spruit, nog 29 andere bedrijven in het werkgebied van de vereniging de Noordelijke Friese Wouden (NFW) betrokken. Dit onderzoek bouwt voort op de resultaten van eerder onderzoek dat is verricht, onder meer in het werkgebied van de milieucoöperaties Vel en Vanla, dat inmiddels deel uitmaakt van het werkgebied van de NFW. Ook dit onderzoek richt zich op het gehele bedrijfssysteem. Tot de onderzoeksdoelen behoort mede een antwoord te krijgen op de vraag welke effecten het alternatieve spoor heeft op het milieu, waaronder de bodemeigenschappen.
Voorgaande geeft aan dat onderzoek naar kansrijke alternatieve bedrijfsmanagementsystemen mijn volle steun heeft. In overeenstemming hiermee heb ik recent aan de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu toegezegd bereid te zijn aanvullend onderzoek te willen faciliteren, indien het een zinvolle uitbreiding is van het lopende onderzoek.

Vraag 7
Hoe kan het dat in Duitsland het injecteren van mest in de bodem verboden is, terwijl in Nederland juist het bovengronds uitrijden niet is toegestaan?

Antwoord:
Naar mij recent nog van Duitse zijde is bevestigd, is het in Duitsland niet verboden om mest in de bodem te injecteren. Op steile hellingen is emissie-arme aanwending zelfs verplicht. Een algehele verplichting tot emissie-arme aanwending zal gelden vanaf 2012.

Vraag 8
Op welke manier wordt uitwerking gegeven aan het algemeen rechtsbeginsel in het milieurecht, het zogenaamde voorzorgbeginsel, dat overheid en ondernemer geen risico met het milieu nemen wanneer er geen wetenschappelijke zekerheid is over de negatieve gevolgen daarvan? Is daaruit een verplichting af te leiden om de effecten van het emissiearm aanwenden van drijfmest in en op de bodem en het bodemleven te onderzoeken, gezien de aanwijzingen dat het bodemleven door deze methode beschadigd wordt?

Vraag 9
Hoe beoordeelt u de inschatting van vogelwerkgroepen dat door het werken met de zodenbemester om emissiearm drijfmest aan te wenden de eerste leg van weidevogels wordt vernietigd? Hoe beoordeelt u de analyse dat de slechte kwaliteit van de pollen te maken kan hebben met het gebrek aan voldoende voedsel in de bovenste bodemlaag?

Antwoord op vraag 8 en 9
Alle landbouwwerkzaamheden hebben onvermijdelijk effecten op bodemleven en omgeving. Met wettelijke regels en goede landbouwpraktijk wordt getracht die schade zoveel mogelijk te beperken en in ieder geval blijvende schade te voorkomen. De regels voor emissie-arm uitrijden hebben tot doel de belangrijke negatieve effecten van bovengronds uitrijden te beperken. Bij de afweging die indertijd is gemaakt tussen de belangen die daarmee zijn gediend en de effecten op bodemleven en weidevogels is aan de belangen die het ammoniakbeleid beoogt te beschermen overwegende betekenis toegekend.

Zoals bekend wordt schade aan nesten en eieren van vogels in het kader van goede landbouwpraktijk op veel plaatsen reeds beperkt door een systeem van vrijwillige nestbescherming. Om te bereiken dat landbouwers voldoen aan de eisen die de Flora- en faunawet stelt op het punt van voorzorg, werkt LTO thans aan een gedragscode die onder meer tot doel heeft voorzorgsmaatregelen bij weidebeheer integraal onderdeel te maken van de bedrijfsvoering. Daarmee zal het effect van emissie-arm aanwenden op weidevogels stellig verder worden beperkt.

Dit alles neemt niet het belang weg van een meer expliciete bezinning op de vraag of de indertijd gekozen weg, met de kennis en inzichten van vandaag, de meest optimale is. Ik proef die behoefte ook in de vragen van de heer Van der Ham. Zo'n evaluatie zou naar mijn opvatting het best kunnen plaatsvinden na afronding van het lopende onderzoek in 2008.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman