Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief inzake reactie op brieven d.d. 26 april jl. en 1 juni jl. over het EU-Grondrechtenagentschap

Ministerie van Ministerie van
Buitenlandse Zaken Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Postbus 20061 Postbus 20011
2500 EB 's-Gravenhage 2500 EA 's-Gravenhage
Telefoon 070-3486486 070-4266426

Aan:
de Voorzitters van de Commissie Europese Samenwerkings- organisaties en de Bijzondere Commissie voor de JBZ-Raad van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 22 's-Gravenhage

Uw brief Uw kenmerk Ons nummer Datum
DIE-868/06 7 juni 2006

Onderwerp: Reactie op uw brieven d.d. 26 april jl. en 1 juni jl. over het EU- Grondrechtenagentschap

Geachte Voorzitters,

Bij brief van 26 april jl. verzoekt u om de visie van de regering op aanbeveling 1744 (2006) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa van 13 april jl. Deze aanbeveling handelt over de relatie tussen de activiteiten van de Raad van Europa en de oprichting van een EU-Grondrechtenagentschap (hierna: het Agentschap). Voorts heeft u bij brief van 1 juni jl. verzocht om een appreciatie van de doorgevoerde wijzigingen in het voorstel voor een verordening tot oprichting van het Agentschap, de huidige stand van zaken en welk tijdspad wordt nagestreefd voor de onderhandelingen. Laatstgenoemde brief heeft u zowel naar de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties als naar de minister van Buitenlandse Zaken gestuurd. Gelet op de onderlinge samenhang, berichten wij u naar aanleiding van beide brieven als volgt. Daarbij gaan wij met name in op het mandaat van het Agentschap en in welke mate overlapping van de activiteiten van het Agentschap met die van de Raad van Europa kan worden voorkomen.

Het Oostenrijks voorzitterschap streeft ernaar tijdens de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 12 juni a.s. over een aantal hoofdpunten met betrekking tot de verordening tot oprichting van het Agentschap en het besluit waarbij het Agentschap wordt gemachtigd haar activiteiten uit te oefenen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (titel VI van het EU-Verdrag) een politiek akkoord te bereiken. De regering zal alleen daaraan meewerken als voldaan wordt aan de toezeggingen die wij u tijdens het debat op 7 maart jl. hebben gedaan. Besluitvorming over de verordening zal plaatsvinden onder Fins voorzitterschap.

De onderhandelingen over de verordening zijn momenteel nog gaande. Wat betreft de Nederlandse inzet geldt dat, zoals ook aangegeven in het debat met uw Kamer op 7 maart jl., de regering de zorgen deelt van uw Kamer, de Parlementaire Assemblee alsook die van de Secretaris Generaal van de Raad van Europa over het risico van duplicatie van de activiteiten van het Agentschap met die van de Raad van Europa. Voorts is het rapport van minister-president Juncker van Luxemburg over de relatie tussen de Raad van Europa en de EU leidend geweest voor de Nederlandse inzet. Om deze reden is de regering van oordeel dat het mandaat van het Agentschap beperkt moet blijven tot het verschaffen van assistentie en expertise op het gebied van grondrechten aan de instellingen en de lidstaten van de Unie voor zover zij het gemeenschapsrecht uitvoeren. Daartoe zal het Agentschap thematische rapporten publiceren, die gebaseerd zijn op in het bijzonder informatie van de Raad van Europa. Alle EU-lidstaten zijn het hiermee eens. In de laatste tekst van het Oostenrijks voorzitterschap zijn deze elementen dan ook opgenomen.

Tijdens de Raad zal waarschijnlijk worden gesproken over het geografisch mandaat van het Agentschap. De regering heeft de andere EU-lidstaten ervan kunnen overtuigen dat dit geen betrekking zou moeten hebben op overige derde landen. In de laatste tekst van het Oostenrijks voorzitterschap zijn de overige derde landen dan ook geschrapt. Tijdens de Raad zal de regering zich verzetten tegen een uitbreiding van het geografisch mandaat van het Agentschap met de landen waarmee de Gemeenschap een Stabilisatie- of Associatieakkoord heeft gesloten (SAO-landen), hetgeen door de meeste lidstaten wordt gewenst. De regering vindt dat het geografisch mandaat beperkt moet zijn tot de EU. Eventueel zouden naar het oordeel van de regering de kandidaat-lidstaten kunnen participeren in het Agentschap met het oog op hun toekomstige toetreding, maar de Associatieraad moet hiertoe wel eerst een besluit nemen waarbij de modaliteiten van participatie worden bepaald. Eerst dan mogen deelnemende kandidaat-lidstaten zitting hebben in de Raad van Bestuur, maar zonder stemrecht.

Voorts blijft de regering zich ervoor inzetten dat de Raad van Europa zoveel mogelijk institutioneel ingebed wordt in het Agentschap. De regering benadrukt hiertoe in de onderhandelingen steeds dat een vertegenwoordiger van de Raad van Europa niet alleen fysiek moet participeren in het Agentschap in zowel de Raad van Bestuur als het Dagelijks Bestuur, maar ook dat het noodzakelijk is om systematisch te refereren aan de werkzaamheden, instrumenten en instellingen - in het bijzonder de Mensenrechtencommissaris - van de Raad van Europa in het voorstel zelf, conform de aanbevelingen in het rapport van minister-president Juncker van Luxemburg over de relatie tussen de Raad van Europa en de EU. De laatste tekst van het Oostenrijks voorzitterschap duidt erop dat deze inzet grotendeels is behaald. Over het stemrecht van de vertegenwoordiger van de Raad van Europa in het Agentschap, vergelijkbaar aan dat in het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat (EUMC), vinden nog onderhandelingen plaats.

Tot slot zal er ten behoeve van de complementariteit en synergie een samenwerkingsovereenkomst worden afgesloten tussen het Agentschap en de Raad van Europa. De regering is het met de Parlementaire Assemblee eens dat in dit verband eerst de onderhandelingen over het voorstel voor een verordening tot oprichting van het Agentschap moeten zijn afgerond. De procedure ingevolge artikel 300 EG-Verdrag, die blijkens het voorstel op de samenwerkingsovereenkomst van toepassing is, noopt hier ook toe. Dat neemt niet weg dat de regering de initiële contacten tussen de Europese Commissie en de Raad van Europa over deze samenwerkingsovereenkomst die parallel aan de onderhandelingen over het voorstel plaatsvinden nauwgezet zal blijven volgen.

Uit het vorenstaande blijkt dat alle EU-lidstaten ervan zijn overtuigd dat duplicatie van de activiteiten van het Agentschap met die van de Raad van Europa moet worden voorkomen. Wij zullen ons tijdens het verdere verloop van de onderhandelingen blijven inzetten voor een goed resultaat, daarmee rekening houdend met de toezeggingen aan uw Kamer. Dit geldt evenzeer voor de behandeling van de voornoemde aanbeveling van de Parlementaire Assemblee in het Comité van Ministers, dat waarschijnlijk na het zomerreces tot een formele reactie zal komen. Te verwachten is dat het Comité van Ministers zal handelen in de geest van de Derde Top en een toekomstig Agentschap aan zal grijpen om de samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie juist te versterken.

Tenslotte merken wij volledigheidshalve op dat de regering de voornoemde aanbeveling en het aangehechte rapport reeds onder de aandacht heeft gebracht van de andere EU-lidstaten, zoals de regering dit ook heeft gedaan met de eerdere aanbevelingen, resoluties en brieven van de Raad van Europa.

De Minister van Buitenlandse Zaken, De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Dr. B.R. Bot Alexander Pechtold


---- --